

Retourtje Indië

Retourtje Indië
Hoe ik thuiskwam bij mijn voormoeders
Olga VrOlijk
Retourtje Indië
LM Publishers
www.lmpublishers.nl
info@lmpublishers.nl
© 2025 – LM Publishers / Olga Vrolijk
Redactie Katerna Tekst & Redactie | Clazien Medendorp
Vormgeving Ad van Helmond
Druk Wilco
iSBN 9789460229459
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Inhoud
Voorwoord 7
1 Hoe het begon 13
Allochtoon
De roep van het verleden
De droom
2 Betovergrootmoeder Moersia, Java ca. 1883 – 1934 Java 23
De oermoeder van mijn Indische familie
Een inheems meisje
Ontmoeting met een Hollandse militair
In de tangsi
Gezin
Vrouw des huizes
Jaren na het huwelijk
Laatste jaren
3 Overgrootmoeder Greet Riet, Java 1900 – 1984 Nederland 43
Een leven vol ontwrichting
Een Indische dochter
Vertrouwen in de toekomst
Eerste scheurtjes
Oorlog
De oorlog na de oorlog
Vertrek uit thuisland
Ongebroken
4 Grootmoeder Ellen Smeets, Java 1928 – 1964 Nederland 69
Ondanks alles willen leven
Vroege jaren jeugd
Leven als buitenkamper
Opwaarts
Opnieuw beginnen
Wat je niet ziet
Onvoltooid leven
5 Moeder Anneke Vermaat, Java 1954 93
Vertrouwd en vreemd
Twee werelden
Breuken
Het Hollandse leven
Een eigen thuis
Op zoek naar het Indische
De terugkeer
6 Met nieuwe ogen 115
Wie ik ben geworden
Andere familieleden
Sporen in mij
Indisch-zijn
De volgende generatie
Deel van het geheel
Bronnen 129
Stamboom Olga Vrolijk 135
Voorwoord
Dit boek komt voort uit een persoonlijk verlangen. Ik wilde meer weten over mijn Indische familiegeschiedenis van moederskant. De kennis daarover ontbrak me lange tijd. En eigenlijk is dat niet vreemd. In de familie werd door omstandigheden weinig gesproken over het leven in het voormalig Nederlands-Indië of over wat het betekent om Indisch te zijn. Ook op school leerde ik nauwelijks iets over dat verre land, en vanuit een eenzijdig perspectief. Het verleden voelde ver weg en ik stelde er weinig vragen bij. Dit boek is een antwoord op die stilte. Ik eigen me mijn Indische familiegeschiedenis toe.
Mijn familie nam begin jaren vijftig, samen met honderdduizenden andere Indische Nederlanders, afscheid van het land dat generaties lang hun thuis was geweest. In officiële termen ‘repatrieerden’ ze. Maar dat woord wringt. Het vertrek naar Nederland was geen terugkeer naar een vertrouwd ‘vaderland’ maar een – genoodzaakt door de omstandigheden ‒onbekend begin. De eerste generatie, die nog in Indië was geboren en ten dele getogen, moest zich staande houden in deze nieuwe omgeving. Hun kinderen, de tweede generatie, leerden om vooruit te kijken. Ze hoorden “we zijn nu hier” van hun ouders. Mijn moeder werd opgevoed met het idee dat het beter was om niet over lastige onderwerpen te praten. Wat moest ik dan nog met dat verleden, als derde generatie Indisch én eerste generatie van mijn familie die in Nederland geboren is? Lange tijd deed ik er dus niets mee – en dat ging prima. Ik groeide op, studeerde af, kreeg een baan en een gezin – alles zonder veel kennis van mijn Indische
afkomst. Het verleden riep me wel eens zachtjes, maar ik luisterde niet.
Tot die roep luider werd en iets in mij antwoordde. Het voelde nu als mijn plicht om mijn geschiedenis te onderzoeken.
Het schrijven van een familiegeschiedenis is meer dan het verzamelen van feiten – en lastiger. Overal in de familie lagen foto’s en documenten verspreid en ieder had eigen herinneringen, die bovendien met de tijd veranderd kunnen zijn. Er waren familieverhalen die ik niet kon staven met bronnen. Soms ontdekte ik juist nieuwe bronnen die alles wat ik dacht te weten, overhoopgooiden. De informatie moest ik steeds opnieuw tegen elkaar afwegen op betekenis. Daarbij wilde ik geen partij kiezen of mensen kwetsen. Wat me heeft geholpen om door te gaan is mijn verlangen te begrijpen.
Daarnaast waren er specifieke moeilijkheden bij de zoektocht naar mijn vrouwenlijn. Deze begon met het willen begrijpen van mijn Javaanse betovergrootmoeder Moersia, wiens naam ik kende uit de familie, maar over wie ik weinig informatie had. Het is bijzonder lastig om een Javaanse vrouw terug te vinden in de Nederlandse koloniale geschiedenis. Die is namelijk patriarchaal – vooral door mannen geschreven en over mannen.
Daardoor komen Javaanse vrouwen nauwelijks voor in de bronnen. In Nederlandstalige bronnen vond ik mijn betovergrootmoeder slechts terug als ‘inlandse vrouw’. Wat me bemoedigde was de groeiende aandacht voor deze voormoeders in de familiegeschiedenis. Afgelopen jaren verschenen hier meerdere boeken over zoals De njai. Het concubinaat in Nederlands-Indië (2008) van Reggie Baay en De voormoeders. Een verborgen Nederlands-Indische familiegeschiedenis (2021) van Suze Zijlstra. Ook startte de Indische Genealogische Vereniging, samen met Stichting VerhalenOverLeven, het project 10.000 Voormoeders waarbij nazaten werden opgeroepen om biografische gegevens, foto’s en verhalen van hun Aziatische voormoeders bijeen te brengen in een database, opdat zij alsnog zichtbaar worden in onze familiestamboom. Deze initiatieven leerden mij meer over de levensomstandigheden en positie van Aziatische vrouwen,
waaronder de Javaanse, binnen een complexe samenleving. Het verraste me hoeveel ik alsnog over mijn betovergrootmoeder te weten kwam via familieverhalen, oude foto’s en het militair stamboek van haar echtgenoot, mijn Hollandse betovergrootvader. Bronnen uit Indonesië, waar wellicht meer informatie te vinden zou zijn, heb ik om praktische redenen buiten beschouwing gelaten.
Hoe meer ik ontdekte over de levens van mijn voormoeders, hoe meer empathie ik voor hen ging voelen. Tegelijk met dit begrip kwamen ook de zwaarte van de oorlogsjaren en het gevoel van ontheemding bij me binnen. Er groeide zelfs gemis – van vrouwen die ik niet had gekend maar zo graag had willen ontmoeten.
Bij het schrijven over de laatste voormoeder, mijn moeder Anneke, was er een ander spanningsveld. Hier was informatie in overvloed en ik kon haar keer op keer bevragen. Maar durfde ik ook te benoemen hoe gebeurtenissen uit haar jeugd mij hebben beïnvloed? Het eerlijke antwoord is: nee. Ik durfde het niet. Maandenlang schreef en schrapte ik mijn tekst. Toch is het me gelukt om ook haar verhaal te vertellen – en daarmee dat van vier generaties vrouwen in mijn familie.
Door het schrijven van dit boek is mijn familieverleden duidelijker geworden en kan ik de persoonlijke verhalen plaatsen binnen de Nederlandse geschiedenis. Ook is mijn besef van verwantschap gegroeid: met mijn familie en de Indische gemeenschap die deze geschiedenis draagt. Daarnaast heeft het me geleerd dat mijn identiteit gelaagd en vloeibaar is.
Maar wat betekent dat voor het Indisch-zijn dat ik nu ervaar? Deze vraag brengt me bij de journalist en schrijver Tjalie Robinson (19111974) die sinds zijn komst in Nederland pleitte voor het integreren, maar niet assimileren. Hij wilde zijn Indische identiteit en zijn eigen cultuur behouden, met een eigen manier van denken en doen. Ik ben gaan begrijpen wat hij daarmee bedoelde. Het voelt alsof ik mijn culturele bagage aan het herschikken ben, om ruimte te maken voor wat er óók is
– voor wat er al was. Voor mijzelf en misschien ook voor mijn kinderen, de vierde generatie.
Het uitbrengen van dit boek is een manier om mijn zoektocht voort te zetten. Ik sta aan de vooravond van een nieuw hoofdstuk van mijn leven vol vragen en onduidelijkheden. Dat is spannend, maar ik ben ook benieuwd hoe mijn reis vanaf hier verder gaat.
Termen en keuzes
De geschiedenis van mijn voorouders, met name van mijn voormoeders, speelt zich veelal af in Nederlands-Indië, het huidige Indonesië. In het boek gebruik ik zoveel mogelijk de term Indië. Ik ben me bewust van de gevoeligheden die woorden of beschrijvingen vandaag de dag kunnen oproepen, zoals inlander en Jap en dat taal verandert . Desondanks heb ik ervoor gekozen deze woorden te gebruiken; ze waren destijds gebruikelijk en vormen onderdeel van de historische context waarin de verhalen van mijn voormoeders zich afspelen. Ook hanteer ik de schrijfwijze en terminologie die destijds gangbaar waren. Zo gebruik ik plaatsnamen als Batavia en Bandoeng in plaats van het huidige Jakarta en Bandung. De woordkeuze kan per generatie en per periode verschillen. Daarnaast heb ik de oorspronkelijke schrijfwijze uit de geraadpleegde bronnen behouden, ook wanneer deze tegenstrijdig zijn met elkaar. De levensverhalen van mijn voormoeders zijn onlosmakelijk verbonden met de Nederlandse koloniale geschiedenis. Die gebeurtenissen heb ik met zorg beschreven. Juist daardoor realiseer ik me dat ik slechts een deel laat zien van deze complexe tijd waarop verschillende visies bestaan. Dit boek bood echter geen ruimte om dit alles uit te diepen. Mijn intentie is vooral te laten zien wat mijn voormoeders hebben meegemaakt, gevoeld en doorgegeven. Daarbij heb ik keuzes moeten maken om deze vrouwenlijn zichtbaar te maken. Echtgenoten, ooms en neven spelen in dit verhaal een bijrol. Ook heb ik bepaalde gebeurtenissen uit mijn familiegeschiedenis
weggelaten of slechts kunnen aanstippen om de leesbaarheid van het verhaal te behouden.
Dank aan
Dit boek is tot stand gekomen dankzij de hulp van velen. Hierbij noem ik enkelen:
De steun van mijn ouders en zus, mijn gezin, en de families Vermaat, Riet, Smeets, Van Eijk en Mooiman zijn van grote waarde geweest.
Daarnaast ben ik Vilan van de Loo van de Indische Schrijfschool erkentelijk voor haar kennis over het vooroorlogse Indië en haar ervaring met het schrijven van biografieën en familiegeschiedenissen.
Haar begeleiding was praktisch, kritisch en altijd bemoedigend. Precies wat ik nodig had. Ik ben ook Naomi Franken, Léon Kempees, Inèza Messack en Salvina Matatula, allen transcultureel systemisch coach en begeleider, dankbaar. Tijdens hun bijeenkomsten van Indisch Goud vond ik woorden voor wat tot dan toe alleen voelbaar was, begreep ik hoe thema’s als verplaatsing doorwerken in volgende generaties en kreeg ik via familieopstellingen inzicht in de onderlinge verhoudingen binnen mijn familie. Mijn waardering gaat ook uit naar Yvette Kopijn, historica en initiatiefnemer van Tracing Your Roots. Dankzij dit programma kon ik colleges volgen van Pamela Pattynama, bijzonder hoogleraar koloniale en postkoloniale literatuur- en cultuurgeschiedenis en van Kevin Felter, genealoog. Ook het bezoek aan het Nationaal Archief met de toelichting van José Maaskant-van der Hulst op archiefstukken en Hans van den Akker op het militair stamboek van mijn betovergrootvader, de verhalensalons, de workshops Oral history en Culturele bagage als onderdeel van dit programma waren een waardevolle toevoeging. Ook betekende de uitwisseling met de andere deelnemers die ik bij de verschillende bijeenkomsten ontmoette, veel voor me. Mijn dank gaat tevens uit naar Bauke Jousma van VerhalenVerkenner die prachtige details
over mijn familie heeft weten te achterhalen. Last but not least: dank aan LM Publishers voor het vertrouwen in mijn boek.
Tot slot, het schrijven van dit boek heeft me geholpen antwoord te vinden op vragen over mijn afkomst die onbewust in mij leefden. Al met al is dit boek meer dan een persoonlijk verhaal. Het is een aanmoediging voor iedereen die wil begrijpen hoe een familiegeschiedenis in je kan doorleven.
1 Hoe het begon
Van jongs af aan was ik graag bij mijn oma Vrolijk van vaderskant. Ze woonde op Scheveningen, waar onze familie generaties lang geworteld was. Elke week gingen we met het gezin bij haar op bezoek en vaak bleef ik logeren. Vanuit haar woning in de Sleepnetstraat liepen we dan arm in arm naar het strand, door straten vol herinneringen. Onderweg wees ze naar gebouwen en vertelde me over vroeger. “Kijk, daar zat je vader op school,” zei ze dan, als we door de Hoge Prins Willemstraat liepen. En iets verderop, in de buurt van de Drogersdijk, vertelde ze over mijn overgrootmoeder die daar woonde. Terwijl mijn oma vertelde, zag ik mijn opoe al voor me, gehuld in haar klederdracht: drie lagen rokken, een schort, een jakje en haar hoofdijzer. Soms gingen we ook nog even bij haar op bezoek. Of we liepen gelijk verder door de Keizerstraat, langs de Oude Kerk waar mijn oma op zondagochtenden trouw naartoe ging. Dan wees ze ook nog even naar het huis in de Jacob Pronkstraat, waar ze met mijn opa en hun gezin had gewoond. Net voordat we bij het strand aankwamen passeerden we het monument van de Scheveningse vissersvrouw die op haar geliefde wacht. “Mijn vader viste ook op zee, net als veel andere mannen in de familie,” vertelde oma dan.
Door de levendige verhalen van mijn oma leerde ik over de familie en over de omgeving. Scheveningen was als een thuis voor mij en ik voelde dat ik bij de generaties boven mij hoorde. Dit alles maakte het voor mij vanzelfsprekend om in Nederland te zijn en met Nederlandse ogen naar de wereld te kijken.
Daarentegen was ik minder bekend met de Indische familiegeschiedenis van mijn moederskant. Ik kende alleen flarden van familieverhalen, over het leven in Indië en over mijn grootmoeder, overgrootmoeder en betovergrootmoeder die ik geen van allen heb gekend. Belangrijke gebeurtenissen en plaatsen uit dit verleden waren mij onbekend. Wat het precies betekende om Indisch te zijn wist ik ook niet. Toch sijpelde de Indische cultuur op subtiele wijze door ons gezin, maar het zat in kleine dingen: in de foto’s, wajangpoppen en houten beeldjes aan de muur. In de geur van spekkoek, risolles en lemper die we kochten bij de toko. En in de kumpulans, de familiebijeenkomsten, die wij thuis ‘Indodagen’ noemden. Die dagen herinner ik me als warm en liefdevol en ik vond het Indische accent van de oudere familieleden – met een rollende r en de letter n die met nadruk uitgesproken werd – intrigerend. Tegelijkertijd was het ook overweldigend met zoveel personen bij elkaar: mijn eigen ooms en tantes, maar ook een grote groep neven, nichten van m’n moeder, en haar ooms en tantes. Ik weet nog goed dat ik de zaal rondkeek, een paar oudere dames met waaiers zag wapperen en dacht: Wie zijn al die mensen? Mijn moeder legde het uit: “Dit is tante die en die.” Maar omdat iedereen ‘oom’ of ‘tante’ werd genoemd, werd het er niet duidelijker op. Op die dagen merkte ik ook hoe belangrijk eten was. Midden in de zaal stond een tafel met een berg rijst en Indische snacks. Oudere familieleden spoorden me aan om meer te eten. “Pak nog wat,” zeiden ze dan, “je bent zo máger.” Ik herinner me ook nog hoe een oudtante een servet opende, er eten in legde, het servet dichtvouwde en in haar tas stopte.
Allochtoon
Buiten de familie kwam mijn Indische achtergrond niet of nauwelijks ter sprake. Als ik het er eens over had vroegen anderen vaak: “Hoeveel procent ben je dan?” Ik wist dan niet wat ik moest antwoorden. Het leek alsof ik een sommetje was dat zij wilden oplossen. Soms werd er zelfs een denkbeeldige
stamboom opgesteld om mijn ‘Indo-bloed’ te berekenen. “Dus ... als jouw overgrootmoeder halfbloed was, dus een tweede, dan was jouw oma een kwart, jouw moeder een achtste en jij dus een zestiende.” Deze reacties gaven me het gevoel dat ik me een cultuur probeerde toe te eigenen waar ik niet volledig bij hoorde. Ik werd terughoudender om dit deel van mezelf te laten zien. Daarnaast hield ik, toen ik wat ouder werd, het thema Indië en Indonesië zelf op afstand. Dit kwam door het verdriet van mijn moeder over het vroege verlies van haar eigen moeder en de ingewikkelde relatie met haar Indische achtergrond. Hoewel ze al bijna haar hele leven in Nederland woonde was ze in gedachten vaak dáár of bij háár. Langzaam begon ik weerstand te voelen bij het verleden en alles wat ermee te maken had.
Soms waren er momenten waarop ik werd geconfronteerd met mijn ‘anders’ zijn. Toen ik vijftien was moest ik voor een bijbaan in de supermarkt wat persoonlijke gegevens invullen, waaronder die van mijn ouders. Geboorteplaats vader: Scheveningen, Nederland vulde ik in. Geboorteplaats moeder: Jakarta, Indonesië. Mijn leidinggevende keek me verrast aan. “Hé, ben jij een allochtoon?”, riep ze hard door het filiaal, “Dan kan ik jou meerekenen!” Ik schudde nee. Een allochtoon, ik? Allochtonen, dat waren anderen. Deze situatie speelde zich af in een periode waarin bedrijven werden gestimuleerd meer niet-westerse werknemers in dienst te nemen. Het voelde voor mij heel vreemd. Alsof ik plotseling een label kreeg opgeplakt dat niet eens bij me paste.
Een aantal jaar later gebeurde er iets soortgelijks bij de kapper. Ik liet mijn haar verven maar de kleur pakte anders uit dan verwacht. “Hm,” mompelde de kapper. “Dit komt meestal alleen voor Aziatisch haar. Heb jij Aziatisch DNa?” Ook nu schudde ik mijn hoofd. Nee, natuurlijk had ik geen Aziatisch haar.
Toen ik op kamers ging liet ik onbewust bijna alles wat met mijn Indische achtergrond te maken had, achter me. Ik nam slechts één foto mee. De muziek waar ik thuis ooit graag naar had geluisterd, zoals de cd van de Indische muzikant Wouter Muller en de lp van Doe Maar
met het nummer Rumah Saya van Ernst Jansz, maakte geen deel meer uit van mijn nieuwe leven. Ik richtte me op het hier en nu: op vrienden, uitgaan, bijbaantjes, mijn studie Nederlands en stages in het onderwijs en asielzoekerscentra. Het contact met de Indische kant van mijn familie verminderde ook langzaam. Eerder had ik nog wel eens mijn oudtantes en -oom aan de lijn als ze naar de huistelefoon van mijn ouders belden. Nu sprak ik hen niet meer.
Jaren later bracht een coach mijn Indische achtergrond naar voren. “Ik denk dat er veel gebeurd is in jouw vrouwenlijn,” merkte ze op. “Heb je je daar al eens in verdiept?” Weer schudde ik mijn hoofd. En ik begon bijna instinctief met modder te gooien. “Heb je al naar zíjn familie gekeken?” snauwde ik, en ik doelde op mijn vriend, “Alsof daar niks gebeurd is!” Ik wilde er niks van weten.
Op een gegeven moment begon ik zelfs de uitnodigingen voor de familiebijeenkomsten af te wijzen. Toen mijn moeder me opnieuw vroeg om mee te gaan zuchtte ik: “Ik ga niet meer mee hoor, mam. Ik ken ze amper en het is jouw familie.”
De roep van het verleden
Maar dit gevoel veranderde door de jaren heen, door kleine en grote gebeurtenissen. Ik was toen al moeder van drie kinderen: een dochter met blond haar en blauwe ogen, een dochter met donker haar en donkere ogen en een zoon met blond haar en blauwe ogen. Bij hem viel me iets op in de vorm van zijn ogen en gezicht. Hij deed me aan iemand denken, maar aan wie? Door het moederschap kreeg familie een belangrijkere plek in mijn leven. Het besef dat mijn eigen achtergrond ook deel zou uitmaken van het leven van de kinderen liet me vaker nadenken over waar ik zelf vandaan kom.
Een andere gebeurtenis was het overlijden van mijn oudtante Tine, een zus van mijn grootmoeder. Zij wist veel over onze familiegeschiedenis
en organiseerde vroeger de kumpulans. Tot mijn spijt had ik tijdens haar leven weinig contact met haar gezocht. Na de ceremonie vormden we met de aanwezigen buiten een erehaag. Terwijl de rouwauto met haar lichaam zachtjes voorbijreed klonk het lied Indisch kind van Wouter Muller in mijn hoofd. De tekst, die ik vroeger zo vaak had meegezongen, kwam hard bij me binnen alsof ik nu pas de betekenis van ieder woord voelde:
Iedereen staat even stil en houdt zijn adem in voor een allerlaatste groet aan een Indisch kind. Er gaat weer iemand van ons heen, die nog onder de waringin heeft gelegen.
Op wie de tropenzon nog scheen, maar die daar is verdreven en naar Holland is gegaan.
Voor een heel nieuw bestaan en een nieuw begin voor een Indisch kind, Indisch kind. Selamat jalan1 Indisch kind.
Terwijl het liedje in mijn gedachten bleef klinken zag ik hoe een andere oudtante, huilend van verdriet, werd getroost door haar zoon en kleinzoon. Later die dag pakte ze mijn handen, kuste me op de wangen en zei met haar mooie accent: “Dàg Olga, en doe de groeten aan je zus.” Die dag werd er iets aangeraakt in mij wat ik nog lang bleef voelen.
Ik besefte dat met het afscheid van tante Tine ook een stukje familiegeschiedenis verloren ging. En dat op de begrafenis drie Indische generaties van mijn familie waren. Een familie waar ik zo weinig van wist. Niet van de vorige generaties, noch van hun leven in Indië. Een verlangen in mij ontwaakte. Om mijn afkomst beter te kennen. Voor het eerst voelde ik de behoefte om allES te weten over mijn familie.
Niet mijn moeders familie. Míjn familie.
1 De waringin is een boom die van nature veel voorkomt in Zuid- en Zuidoost-Azië. Selamat jalan betekent ‘goede reis’.
Gedreven door dit verlangen besloot ik mijn Indische afkomst te verkennen. Zonder plan dook ik in archieven, verzamelde ik informatie over familieleden en verdiepte me in historische documentaires en literatuur. Mijn verzameling feiten breidde zich snel uit, maar de twijfel sloeg toe. Wat zocht ik nu precies? Een ander deel van mijn aarzeling kwam door de gedachte aan mijn moeder. Wat zou mijn zoektocht met haar doen? En hoe zouden andere familieleden reageren op mijn vragen over een verleden dat voor hen wel duidelijk was, of misschien zelfs afgesloten? Daarnaast vroeg ik me af wat het in mezelf zou losmaken. Het leven dat ik tot nu toe had geleefd voelde bekend. Wat als ik ontdekkingen deed die ongemakkelijk of pijnlijk zouden zijn?
Mijn nieuwsgierig naar de familiegeschiedenis was groot, maar de weg ernaartoe leek erg onduidelijk.
De droom
Op een nacht droomde ik over mijn Indische familie. Mijn moeder, grootmoeder, overgrootmoeder en betovergrootmoeder zweefden in een cirkel om me heen. Elke vrouw keek naar mij. Zonder iets te zeggen, wilden ze me iets duidelijk maken. Toen ik wakker werd wist ik meteen dat dit meer was dan een gewone droom. Ik had vaker gemerkt dat ik informatie doorkrijg op een speciale manier. Zo ook door deze droom, maar wat het betekende begreep ik niet meteen. De dagen daarna zag ik het beeld steeds weer voor me. Langzaam realiseerde ik me dat de vier vrouwen die zich aan mij toonden me een belangrijke boodschap gaven:
Zie ons, en je zult ook jezelf zien.
Dit innerlijke kompas gaf me de aanmoediging die ik nodig had maar ook een duidelijke aanwijzing: ik zou me richten op mijn vrouwenlijn. Dít was het pad dat ik moest volgen. Over deze ervaring sprak ik niet
met anderen. In de Nederlandse cultuur is er immers doorgaans weinig aandacht voor spirituele dromen. Ik was dankbaar dat mijn voormoeders me de weg wezen. Ik ben namelijk niet de enige met vragen over haar afkomst. Veel mensen met Indische roots kennen slechts fragmenten van hun familiegeschiedenis. Er zijn weliswaar archieven, boeken en films beschikbaar. Maar vaak ontbreekt de context die nodig is om deze informatie te begrijpen. Het voelde alsof ik toestemming kreeg hun levens te onderzoeken. Om vragen te stellen die eerder ongepast leken.
Mijn zoektocht naar de voormoeders begon voorzichtig bij mijn moeder, waarna ik de stap zette om andere familieleden te benaderen. Tot mijn opluchting reageerden zij behulpzaam op wat ik mijn ‘familieproject’ noemde. Het bleek een opening te geven om over het verleden en het Indisch-zijn te praten. Een bijzonder moment deed zich voor tijdens een bezoek aan mijn ouders. Toevallig zat mijn vader aan de telefoon met mijn oom Jan, de oudste broer van mijn moeder.
Oom Jan is iemand die zich graag verdiept in de geschiedenis. Ik beschouw hem binnen de familie dan ook als degene met de meeste historische kennis. En als iemand die wat formeel is, altijd gekleed in nette kleding en die zijn woorden en bewegingen zorgvuldig lijkt af te wegen. Meestal beperkte ons contact zich tot ontmoetingen bij mijn ouders of andere bijeenkomsten zoals de familiedagen, verjaardagen en begrafenissen. Ik seinde snel naar mijn vader dat ik met oom Jan wilde praten. Zo zat ik even later met de telefoon in mijn hand. “Dag Olga, je vader vertelde over je familieproject. Wat leuk,” begon mijn oom.
We raakten in een interessant gesprek verwikkeld over de geschiedenis van Indië als kolonie van Nederland en over onze familie. Hij vertelde verhalen die ik niet kende en bood aan nog wat informatie met me te delen. “Ik heb door de tijd heen veel informatie verzameld,” legde hij uit.
“Zo heb ik een hele stapel tijdschriften die jou wel zullen interesseren, Weerzien met Indië. Maar ik ben inmiddels bijna vijfenzeventig, weet je. Het mag nu over naar een ander. Dus ik zou je graag alles geven.”
Hij zei ook iets wat me nieuwsgierig maakte. “Er is een foto, moet je weten, van mijn overgrootouders, dus jouw betovergrootouders. Dáár is het begonnen in onze familie.” Deze woorden klonken eenvoudig en tegelijkertijd mysterieus. Zou die foto me meer kunnen vertellen?

2 Betovergrootmoeder Moersia
Koeterinangan ca. 1883 – 1934 Djokjakarta
De oermoeder van mijn Indische familie
Een tijdje later houd ik de foto waar oom Jan me over vertelde in mijn handen. Het beeld toont mijn Javaanse betovergrootmoeder, gekleed in kebaja en sarong, naast mijn Hollandse betovergrootvader in militair uniform, samen met hun dochtertje. Ik staar lang naar mijn betovergrootmoeder. Naar haar gezicht, haar donkere huid, ogen en haar, naar haar houding en kleding ... ze is een vreemde voor me. Ik weet bijna niets van haar. Wat ik wel weet, is dat zij als inheems meisje uitgroeide tot de mater familias van een Indo-Europees gezin. Aan de hand van indirecte bronnen, foto’s en overgeleverde familieverhalen probeer ik haar leven stukje bij beetje te reconstrueren. Daarbij ontkom ik er niet aan haar te zien via de ogen van anderen; die van haar liefhebbende gezin en Europese bronnen van die tijd.
Een inheems meisje
Mijn betovergrootmoeder Moersia wordt geboren in Indië, ongeveer honderd jaar vóór mij en op zo’n twaalfduizend kilometer afstand van mijn eigen geboorteplaats Leiden. Ze komt ter wereld in het dorp Koeterinangan, in de regentschap Keboemen op Midden-Java. Hier heerst
Mijn betovergrootouders Moersia en Arie Riet met hun dochter, mijn overgrootmoeder Greet. Omgeving Ambarawa, omstreeks 1901
een tropisch klimaat. De zon schijnt elke dag fel en de lucht is doordrenkt van warmte. En dan is er de moesson; harde regenbuien die uit het niets lijken te verschijnen.
Over haar leven zijn weinig gegevens beschikbaar dus ik woeker met elk stukje informatie dat ik heb. Haar exacte geboortedatum is niet terug te vinden in officiële, Europese bronnen, maar in een oud fotoalbum staat een notitie: geboren in 1883. Dat jaartal houd ik aan. Volgens een familielid heeft Moersia een zus, Sinem genaamd. Mogelijk zijn er nog andere broers en zussen. In onze stamboom, ook gebaseerd op Europese bronnen, zie ik de namen Bok Ento en D. Kromo. Zij overleden later in Kedoe op MiddenJava, waar de regering een belangrijke militaire vestiging had gebouwd. Het is mogelijk dat zij daar lang hebben gewoond. Ik vermoed dat dit Moersia’s ouders zijn – mijn Javaanse betbetovergrootouders.
Toen mijn betovergrootmoeder werd geboren was Indië formeel een overzees deel van het Koninkrijk der Nederlanden: een kolonie. Op school leerde ik vooral hoe de Vereenigde Oostindische Compagnie met de Engelsen en Portugezen streed om het bezit van de Indische eilandengroep en de handel in specerijen; het was een tijdperk van imperialisme. Het menselijke verhaal – waarvan mijn betovergrootmoeder deel uitmaakte – en hoe de Europese aanwezigheid de samenleving beïnvloedde, werd niet verteld. Hoe de geschiedenis er werkelijk uitziet hangt echter af van wie er kijkt – en vanuit welk perspectief.
Want Indië was meer dan een verlengstuk van Nederland. Naast het koloniale gouvernement leefde de hofcultuur van de inheemse hoven op verschillende eilanden voort, vooral gecentreerd rondom oude adellijke families. In de steden heerste een overwegend Europese sfeer met statige stenen gebouwen, Europese winkels, scholen en ondernemingen. Maar in de kampongs, de traditionele dorpen met huizen van bamboe en palmblad, ging het leven zijn eigen gang, volgens andere ritmes en waarden. De samenleving was dus westers én oosters tegelijk. Gescheiden werelden die elkaar regelmatig raakten – en soms zelfs met elkaar verweven raakten.
Binnen de familie circuleert het verhaal dat Moersia opgroeide buiten de Europese wereld, in de kampong van de stad Ambarawa, en later huishoudster bij mijn Hollandse betovergrootvader werd. Ik volg deze verhaallijn.
In een kampong als de hare draaide het leven om familiebanden, de gemeenschap en de Javaanse cultuur die ruimte bood voor het vereren van voorouders, een sterke band met de natuur en het belang van spirituele ontwikkeling. Dit was ook merkbaar in voorstellingen met gamelanmuziek en wajang – schimmenspellen met poppen die morele lessen overbrachten en waarin het onzichtbare even belangrijk was als het zichtbare.
Meisjes als Moersia hielpen al vroeg mee in het dagelijks leven: met koken, kleding maken, stoffen batikken, spullen verkopen op markten of werken op de sawa’s, de rijstvelden. Voor haar en de andere inheemse kinderen was het Europese onderwijs onbereikbaar en waarschijnlijk ook onbekend. Het koloniale onderwijs stond ver af van hun leven in de kampong. Dit betekende niet dat zij ongeschoold bleven. Er waren inheemse desa-scholen in opkomst. Ook via mondelinge overdracht en praktische ervaring leerde Moersia belangrijke vaardigheden die haar voorbereidden op een toekomstige rol als moeder – een verwachting die de adat, de ongeschreven wet in de kampong, haar oplegde.
De kampong was een wereld op zich maar stond in contact met het nabijgelegen Ambarawa, een belangrijke handelsstad. Ambarawa speelde een cruciale rol voor het Oost-Indisch leger, het Nederlandse leger in Indië, nu bekend als het Koninklijk Nederlands Indisch Leger, het k Nil. Dit leger bestond vooral uit beroepsmilitairen die zowel binnen als buiten Indië werden geworven. Het richtte zich op de interne en de externe vijand; het was alert op opstanden van de inheemse bevolking, ging actief op expeditie om meer gebieden te veroveren en beschermde de stad tegen buitenlandse aanvallen. In Ambarawa waren verschillende garnizoenen waaronder Fort Willem i en Banjoe Biroe.
De aanwezigheid van Europeanen en militairen was gewoon in de tijd waarin Moersia opgroeide. Ze zal als jong meisje hebben gezien dat
mannen uit haar kampong voor het Oost-Indisch leger tekenden, uit overtuiging of voor een vast inkomen. Ook zal ze gezien hebben hoe inheemse vrouwen gingen samenleven met Europese militairen.
Ontmoeting met een Hollandse militair
Op ongeveer zestienjarige leeftijd ontmoette Moersia de Hollandse Arie Riet, onderofficier in het Oost-Indisch leger. Deze ontmoeting vond waarschijnlijk plaats rondom de kazerne, op de markt, bij een eetkraampje op straat, of via via.
Arie werd in 1870 in Rotterdam geboren en was het zesde kind van Arie Riet sr. en Kaatje Romijn. Zijn vader werkte als zeeman en later als scheepsmaker en takelaar. Zijn moeder was naaister. Arie had twee oudere broers: Antonie en Jan Willem, en drie oudere zussen: Lena, Catharina en Johanna. Na hem zouden nog drie zusjes volgen: Pieternella, Elisabeth en Anna Margaretha.
Op twintigjarige leeftijd en timmerman van beroep was Arie ingeloot voor het leger ‘hier te lande’, Nederland dus. Veel mannen gingen in die tijd het leger in vanwege de zekerheid van geregelde soldij, uit roeping of voor het avontuur. Zo ook Aries oudere broer Jan Willem. Bij Arie was het geen eigen keuze, de verplichte loting bepaalde dat hij in dienst moest.
Ondanks deze omschakeling leek het militaire leven hem te bevallen, want hij tekende drie jaar later vrijwillig bij voor verlenging. Dit geeft aan dat hij zich kon schikken in een leven van orde en tucht. Arie leek alles in zich te hebben voor een succesvolle carrière; hij klom in de functie van onderofficier op in rang: in 1895 werd hij korporaal, in 1897 wachtmeester en in 1898 ontving hij het onderscheidingsteken voor zes jaar militaire dienst. In datzelfde jaar werd hij voor vier jaar naar het Oost-Indisch leger gedetacheerd, vermeldt zijn stamboek.
Na een korte opleiding bij het Koninklijk Werfdepot in Harderwijk vertrok Arie op 19 november 1898 vanaf zijn geboorteplaats Rotterdam
met het stoomschip Ardjoerno naar Nederlands-Indië. Dit vertrek zal iets weg hebben gehad van een uittocht. Het afscheid was vaak emotioneel, met muzikanten en familie die hen uitvoerig uitzwaaide. Want niet alle soldaten keerden terug; sommigen bouwden een nieuw leven op in ‘de Oost’, anderen stierven aan ziekten of sneuvelden tijdens de expedities. Na een koude maand op zee arriveerde Arie op 29 december 1898 in het warme Batavia, de hoofdstad van Indië. Hier werd hij eerst geplaatst bij het Wapen der Artillerie en daarna bij de Veldartillerie, de militaire eenheid die verantwoordelijk is voor het gebruik van zwaar geschut. Na zijn aankomst in Batavia zal hij zijn doorgegaan naar een militair kampement in de buurt van Ambarawa, bijna vijfhonderd kilometer verderop. In die omgeving heeft hij mijn betovergrootmoeder ontmoet.
Relaties tussen inheemse vrouwen en Europese mannen, al dan niet vrijwillig, kwamen vaker voor. Hierbij kan meegewogen hebben dat er weinig Europese vrouwen in Indië waren. De overtocht was duur en zij hadden vaak geen reden om te gaan óf te blijven. Binnen de militaire wereld was het gebruikelijk en geaccepteerd dat de lagere rangen Europese militairen, zoals onderofficieren, met een inheemse vrouw samenleefden in de tangsi, het militaire kampement. Voor hen werd een relatie met een njai, een inheemse vrouw die ongehuwd samenleefde met een Europese man, in militaire kringen ook wel moentjie genoemd, gezien als een praktische manier om stabiel te blijven. Een militair die met een vaste vrouw samenleefde kreeg dagelijks te eten en werd verzorgd. Hij bleef daardoor gezonder en er was minder kans op alcoholmisbruik, bezoek aan prostituees en geslachtsziekten. Zo bleef hij goed inzetbaar voor het leger. Voor een inheemse vrouw als Moersia kon een relatie met een Europese militair een bron van inkomsten zijn en de deur openen naar een andere sociale klasse. Het kon haar en haar toekomstige kinderen uitzicht bieden op een beter bestaan. Los van deze praktische en economische gedachten was het natuurlijk ook mogelijk dat er sprake was van liefde.
Moersia ging om welke reden dan ook ongehuwd met Arie samenleven in de tangsi waar zij hun gemeenschappelijk huishouden ging voeren. Door bij hem in te trekken was zij verzekerd van huisvesting en inkomen. Maar het samenleven met Arie betekende ook een leven met onvoorspelbaarheid en met de eisen van het militaire bestaan.
In de tangsi
Moersia en Arie verbleven vermoedelijk in een gebouw met slaap- en verblijfszalen, de chambrees, en hadden wellicht op een gegeven moment een eigen vertrek binnen de kazernemuren. In het werk van de schrijfster Lin Scholte, zelf dochter van een Javaanse vrouw en een Hollandse militair in het Indische leger, lees ik meer over het leven in de tangsi. Zij groeide op in de tangsi en beschrijft in Anak Kompenie, wat ‘kind van de kompenie’ (het leger) betekent, over de strikte tucht in het dagelijks leven:
“Want vóór alles: orde en regel moest er zijn. Het begon ’s morgens in alle vroegte al om zes uur wanneer de hoornblazer de reveille blies. Dit was het teken dat de chambrees moesten worden ontruimd; de mannen om hun dienst te verrichten na het ochtendappèl, de vrouwen en kinderen om te verhuizen naar de vrouwenloodsen die doorgaans achter op het terrein van het tangsi’s waren gebouwd. […] De vrouwen verrichtten hun gewone bezigheden in de loodsen, gingen daarna naar de pasar voor de dagelijkse inkopen en kookten hun maaltje op hun afdeling van de kookloods. Om twaalf uur op het signaal: afslagblazen keerden ze terug naar hun chambrees, met de ijzeren rijstketel in de ene, en de welgevulde rantangs in de andere hand. De maaltijden gebruikten ze naar believen op hun ‘eigen tampatje’ in de chambree of aan de lange houten tafels met dito banken in de corridors. Van twaalf tot vijftien uur mochten ze in hun chambree verblijven. Dan moesten deze weer worden verlaten; de vrouwen begaven zich naar de loodsen,
de mannen moesten soms nog dienstdoen en zich in elk geval op het middagappèl melden om zestien uur. Om zeventien uur mochten de gezinnen weer in hun chambrees ook wel secties genoemd terugkomen tot de volgende morgen.”
Moersia zal dus te maken hebben gehad met de vaste regels en routines van het kazerneleven, dat toch gepaard ging met onzekerheid. Want alles was tijdelijk; de omgeving, de banden met de andere vrouwen en ze wist ook niet hoe haar relatie zich ging ontwikkelen. Als njai had ze nauwelijks wettelijke rechten. Toch hadden Moersia en Arie elkaar op een bepaalde manier nodig en waren ze ook graag bij elkaar.
Gezin
Ongeveer een jaar na hun ontmoeting, op 25 november 1900, beviel
Moersia van haar eerste kind: Anna Margaretha, vernoemd naar het jongste zusje van Arie. Zij zal later Greet worden genoemd. Arie erkende hun dochter officieel en gaf haar zijn achternaam, Riet. Het erkennen van kinderen was niet vanzelfsprekend omdat veel Europese militairen niet genoeg soldij kregen om voor kinderen te zorgen. Ook het doorgeven van de achternaam was niet vanzelfsprekend. Kinderen die werden geboren uit relaties met een inheemse vrouw kregen soms een verbasterde versie van de achternaam van hun vader.
De erkenning door Arie gaf hun dochter een formeel erkende plek in de wereld van haar vader, de Europese wereld, wat een waardevolle status was. Zonder deze erkenning zou hun kind door het gouvernement juridisch geclassificeerd worden als ‘inlander’. Dit zou haar sociale positie en mogelijkheden beperken, zelfs als ze als Europeaan zou worden opgevoed. Voor Moersia betekende deze erkenning echter dat haar dochter nu tot een andere bevolkingsgroep behoorde dan zijzelf, een klasse waarover zij geen zeggenschap had. Zij was hierdoor de enige inlandse in het gezin.