Brandende IJver

Page 1


Brandende ijver

Brandende ijver Siebold De biografie

Brandende ijver

Siebold. De biografie

LM Publishers www.lmpublishers.nl info@lmpublishers.nl

© 2025 – LM Publishers / Arlette Kouwenhoven

Eerste druk, september 2025

Omslagontwerp Erik Rikkelman

Vormgeving binnenwerk Ad van Helmond

Druk Wilco

Omslagillustratie voorkant Siebold, door Joseph Schmeller, 1835

Achterkant Sonogi, door Kawahara Keiga, uit Nippon

ISBN 9789460229473

NUR 681

Deze uitgave werd mogelijk gemaakt door subsidie van de Isaac

Alfred Ailion Foundation (IAAF) en Stichting Cultureel Erfgoed Geslacht Feith

Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

Voor
Wilhelm Graf Adelmann († 2025)
Kaart van Japan met de route van Nagasaki naar Edo

Inhoud

Een man van zijn tijd 9

De vroege jaren

Academia Sieboldiana 18

Heetgebakerd en brutaal 25

Batavia – Goed beslagen ten ijs 38

Deshima

‘Wij sijn uw eygen volck’ 52

De Hollandsche school 63

Hoge ambities 72

Chaos in de tent 86

De hofreis

De voorbereiding 108

En route 115

Als een spin in het web 126

Exit De Sturler 142

Het Siebold-incident

De brief 150

De storm 159

Het onderzoek 162

Leiden

Brandende liefde? 180

Het Rapenburg 188

Siebolds Japansch Museum 196

Siebold & Comp. 208

Siebolds publicaties 224

Adviseur van de koning 239

Terug naar Japan 245

De laatste jaren 266

Epiloog 273

Nawoord 287

Noten 291

Literatuur 317

Afbeeldingen 327

Index van personen 329

Een man van zijn tijd

Aan het Leidse Rapenburg staat een statig huis dat al honderden jaren onderdak biedt aan de meer gefortuneerde burgers van de stad. Hier woonden rijke koopmannen, burgemeesters en andere hoogwaardigheidsbekleders. In 1832 streek de arts en wetenschapper Philipp Franz von Siebold er neer, nog niet zo lang ervoor met enorme verzamelingen etnografische en natuurhistorische objecten teruggekeerd van een ruim zes jaar durend verblijf in Japan. Niet dat hij nu zo’n gefortuneerd man was; hij huurde het eerst en pas in 1836 kon hij zich de aankoop ervan veroorloven. Maar chronisch geldgebrek noopte hem de benedenverdieping het jaar erna beschikbaar te stellen aan de studentensociëteit Minerva. Zelf uitvoerig bekend met de geneugten van het corporale studentenleven in zijn geboortestad Würzburg, nam hij de uitbundige feesten en slemppartijen van zijn huurders voor lief. Het stelde hem in staat zich te omringen met een groot deel van zijn collectie en zich te storten op de verwerking van de enorme hoeveelheid informatie die hij had verzameld.

Siebolds preoccupatie met Japan is hem min of meer overkomen. Tien jaar ervoor, in juni 1822, werd hij als militair arts in dienst van het Nederlands OostIndisch leger naar Batavia uitgezonden. Het toeval was dat hij vrijwel gelijk ziek werd en voor herstel van een tropische infectie tijdelijk moest verblijven in de schone lucht van Buitenzorg, in de bergen achttien uur gaans van Batavia, waar de residentie van de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië, Godert baron van der Capellen was gelegen. Vier weken was hij te gast bij de gouverneur, met wie hij dagelijks aan tafel zat en die in Siebold direct de kwaliteiten herkende waar hij jonge mannen voor speciale missies graag op selecteerde: jeugdig enthousiasme, een goede opleiding en brede natuurwetenschappelijke interesse. De vacante post van arts op de Nederlandse factorij Deshima, voor de kust van Nagasaki in Japan, leek hem een perfecte basis voor Siebold, zeker met het oog op de extra opdracht die deze zou kunnen vervullen: hij zou zich moeten toeleggen op het onderzoeken van de geografie, de staatsinrichting, volksgebruiken en flora

en fauna van het land en daarvoor verzamelingen aanleggen. Zo zou Nederland Japan, waarmee het exclusieve handelsrelaties onderhield, beter leren kennen en haar betrekkingen kunnen versterken.

Siebold viel daarmee met zijn neus in de boter. Want Japan was door haar zelf gekozen eeuwenlange afsluiting van de buitenwereld een uiterst exotische en nog nauwelijks door wetenschappers ontgonnen samenleving; hij zou met een complete beschrijving ervan beslist furore maken. Siebold was lang niet de enige jonge wetenschapper die ervan droomde de mysteriën en mogelijkheden van de nog steeds niet volledig in kaart gebrachte onbekende gebiedsdelen te beschrijven en daarmee faam te verwerven. Groot voorbeeld voor hem en vele anderen was de Pruisische natuurvorser en ontdekkingsreiziger Alexander von Humboldt, die de wereld in de jaren tussen 1805 en 1834 middels een 30-delig reisverslag deelgenoot maakte van de fascinerende volkeren en natuur van Midden- en ZuidAmerika.1 In Nederland was het de Leidse professor Caspar Reinwardt die als een van de eerste Europese geleerden in 1816, na de bevrijding van Nederland van de Fransen, ‘de vlag der wetenschappen op zijner Majesteits Korvet The Experiment heesch en de zeeën der Molukken doorkliefde’, aldus een dwepend artikel in de Groninger Courant. 2 Reinwardt verkende dit eiland, onderzocht de vulkanen van Java en stichtte er in 1817 in Buitenzorg een botanische tuin – ’s Lands Plantentuin (nu Kebun Raya Bogor) – waar hij een veelheid aan verschillende plantensoorten kweekte voor export naar Nederland. In Nederland was men uitermate trots op die jonge generatie stoere natuurvorsers, die tegen beter weten in hun vertrouwde achterland verruilden voor een ongewisse toekomst, met als enige zekerheid dat twee derde van hen niet meer zou terugkeren.

Dat ‘niet meer terugkeren’ wordt nu terloops in een bijzin vermeld, maar is wel iets om even bij stil te staan, want dit was de wereld waarin Siebold leefde.

Bij hem kwamen ook berichten binnen in de trant van het retrospectief relaas dat de Groninger Courant op 1 maart 1836 optekende, getiteld ‘Reistogten der Nederlandsche natuuronderzoekers, sedert de herstelling van den vrede ter zee’. Het geeft in alle treurigheid toch nog een optimistisch verslag van de wederwaardigheden van enkele van achttien moedige jonge en gedreven onderzoekers die door de Natuurkundige Commissie voor Nederlands-Indië – in 1820 door koning Willem I opgericht – in de loop der jaren werden uitgezonden naar de binnenlanden van Nederlands-Indië. Doel was collecties te vergaren voor het in dat jaar opgerichte Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden,

opgericht door de zoöloog Coenraad Jacob Temminck. Onder stimulans en bescherming van de bovengenoemde gouverneur-generaal Van der Capellen zouden zij, net als Reinwardt, baanbrekend werk doen, vaak onder extreem moeilijke omstandigheden en met een voortijdige dood tot gevolg.

Zo vormden natuuronderzoeker Heinrich Kuhl met de arts Johan Conrad van Hasselt, preparateur Gerrit van Raalten en tekenaar/kunstschilder Gerrit Laurens Keultjes een eerste onderzoeksteam dat vanuit ‘s Lands Plantentuin Buitenzorg diverse expedities ondernam in de regio. Na amper een jaar zouden Kuhl en Keultjes overlijden aan respectievelijk een leverinfectie en een niet nader beschreven tropische ziekte. De krant weet het aan de ‘overdreven zucht om uit te munten die soms leidt tot het veronachtzamen van de nodige voorzorgen die men als kwetsbare Europeaan in de tropen nu eenmaal moest nemen’. Twee jaar later zouden ook Van Hasselt en Van Raalten tijdens een expeditie op Bantam ziek worden; ditmaal overleed Van Hasselt. Van Raalten zou al het verzamelde materiaal (200 skeletten, huiden van 65 zoogdieren, 2000 vogels, 1400 vissen, 300 reptielen en amfibieën, vele insecten en kreeftachtigen) naar Nederland verschepen, alwaar het zoals voorzien terechtkwam in het Leidse museum. Zelf wist hij van geen ophouden; hij zou vervolgens de arts en onderzoeker Heinrich Christian Macklot, werkzaam bij het Leidse museum, bij diens expeditie naar de Preanger (West-Java) vergezellen. Van Raalten overleefde weliswaar ternauwernood een aanval van een ‘gekwetste rhinoceros, die hem zevenmalen in de hoogte opwierp’, maar zou uiteindelijk in 1827 in Oost-Timor toch nog aan tropische koortsen bezwijken. Macklot zou het leven laten tijdens een bloedige opstand van Chinese arbeiders op Java. Andere namen passeren: de zoöloog Heinrich Boie, conservator gewervelde dieren in het Leidse museum, en botanicus Alexander Zippelius. Net als hun voorgangers gingen ze uiteindelijk ten onder aan ‘hun brandende, overdreven ijver voor de wetenschappen’, aldus de krant: ze stierven aan malaria.

Een ding wordt hiermee duidelijk: je moest wel een enorme waaghals zijn, een onstilbare drang naar onsterfelijkheid of een bijna maniakale wetenschappelijke gedrevenheid bezitten om ondanks deze voorbeelden een uitzending naar Batavia als een ongekende kans te interpreteren. Hoe dat bij Siebold zat, zal moeten blijken in de loop van dit verhaal. De vraag: ‘wat bezielde die man’, zal nog vaak worden gesteld, vanuit diverse gezichtshoeken. Maar met de hoogmoed van de

jeugd pakte hij de uitnodiging aan en hoorde dus pas in Batavia welke extra kans hem ten deel viel.

En gelukkig voor hem was Japan geen Nederlands-Indië. Zoals Siebold het zelf schreef naar huis: ‘Ik heb enorm geluk gehad. Japan, dat een groot eiland is, heeft een gezond en gematigd klimaat, zoiets als de Canarische Eilanden.’ Een beetje vreemd was het allemaal wel: ‘Ik kom terecht op een klein eilandje, waar we het met vijf Nederlanders moeten zien uit te zingen: een opperhoofd, een pakhuismeester, een dokter – ik dus, die iedere dag een glaasje mag drinken bij het opperhoofd – en 2 klerken.’ En gekscherend:

We staan onder toezicht van de keizer van Japan en worden van tijd tot tijd in een gesloten kist door Japan gedragen om hem te worden voorgesteld maar we zien hem niet want hij blijft achter een wand zitten. (…) Ik zal als natuurhistorisch onderzoeker wat meer vrijheid krijgen gelukkig. Het zal niet meevallen om het jaar door te brengen met slechts vijf Nederlanders. Aan de andere kant, als je weet dat hiermee voor heel je leven je kostje is gekocht en dat je als arts en natuurhistorisch onderzoeker onder zovele duizenden de enige bent die de gelegenheid krijgt zo’n merkwaarwaardig land te bezoeken en daardoor wereldberoemd te worden, dan laat je je zo’n zesjarige gevangenschap graag gelegen liggen.3

Wellicht dat hij nog eens terugdacht aan die jolige uitspraak toen hij in 1828, toen zijn termijn er opzat maar hij door een samenloop van omstandigheden werd beschuldigd van spionage en de uitvoer van verboden goederen, een jaar extra in huisarrest op Deshima moest verblijven alvorens voorgoed uit Japan te worden verbannen. Het daaropvolgende onderzoek werd bekend als ‘het Siebold-incident’. Het heeft hem niet belet alles en iedereen in te zetten om ook dat laatste jaar tot een succes te maken. En Siebold zou zichzelf niet zijn als hij niet ondanks alles gewoon doorging met het verzamelen van alles waarvan hij dacht dat het nodig was om zijn publicaties over Japan te kunnen schrijven, of dat nou verboden was of niet. Ruim zes jaar verzamelen leverde dan ook een ongebreidelde hoeveelheid natuurhistorische objecten op, gedroogd, opgezet, op sterk water, getekend en levend; een etnografische verzameling van duizenden voorwerpen, waaronder dagelijkse gebruiksvoorwerpen, handelsgoederen, kunst en nijverheid en een handbibliotheek van honderden Japanstalige boekjes met geografische, etnografische en natuurhistorische beschrijvingen, kaarten en

tekeningen en meer dan vijfhonderd schilderingen en ook nog eens honderden munten en penningen. Alles is uiteindelijk veilig in Nederland aangekomen.

Siebold bracht zijn verzamelingen onder in zijn huis aan het Rapenburg, waar bezoekers het de eerste jaren op aanvraag en later vanuit een eerste opzet tot museum konden bezichtigen. De ‘Verzameling Von Siebold’ werd na vele verhuizingen binnen Leiden uiteindelijk samengevoegd met een aantal andere Japanse collecties van Willem I, waaronder die van opperhoofd Cock Blomhoff en pakhuismeester Van Overmeer Fisscher, ondergebracht in het huidige Wereldmuseum in Leiden. Siebold is daarmee een van de voortrekkers van de opkomst van de volkenkundige musea in Europa. Daarbij legden zijn collecties en geschriften over Japan de basis voor de uiteindelijk in 1855 opgerichte studierichting Japanologie. Dat is belangrijk. Maar misschien nog wel belangrijker is zijn nauwelijks bekende rol bij de introductie van honderden Japanse planten in Europa die hun weg vonden naar botanische tuinen en privécollecties en waarvan later veel soorten buitengewoon populair zijn geworden. De typisch ‘Nederlandse’ boerenhortensia is in feite Japans, net als de hosta, blauwe regen, esdoorn en camelia, alle geïntroduceerd en vooral gepopulariseerd door Siebold. Als zodanig heeft hij veel betekend voor de sierteelt in Europa. Bekendheid heeft het hem nauwelijks gegeven. Dat is wel anders in Japan, waar hij ondanks zijn verbanning als held wordt vereerd en ieder Japans kind op school zijn naam leert kennen vanwege zijn grote rol in de culturele en wetenschappelijke uitwisseling tussen Japan en Europa. In een tijd waarin westerse mogendheden vaak een dominante houding aannamen tegenover andere culturen getuigde Siebolds werk en houding van respect en waardering voor de Japanse samenleving. Zijn dochter Kusumoto Ine (Oine), die hij kreeg met een Japanse vrouw, ontwikkelde zich tot de eerste vrouwelijke arts in Japan. Japanners houden van Siebold. Wij als Nederlanders, Europeanen, moeten Siebold nog leren kennen. Nu het familiearchief van Siebolds nazaat Constantin Brandenstein-Zeppelin in Hessen steeds toegankelijker wordt, is er een kans die leemte te vullen en via duizenden brieven, rapporten, tekeningen en kaarten de man achter die belangrijke verzamelingen en geschriften een gezicht te geven.

Siebolds tijd in Japan was bepalend voor het verdere verloop van zijn leven dat onveranderd en altijd in het kader van Japan zou blijven staan. Siebold hield van Japan, van de mensen, zijn leerlingen, zijn vrienden, zijn Japanse geliefde en dochtertje. Dat alles achter te laten was een straf, maar onvermijdelijk en noodzakelijk om zijn werk over dit land te kunnen vervolgen en afmaken. Siebold heeft door zijn aanwezigheid en onvermoeibare werk in die ruim zes jaar op en rond Deshima meer teweeggebracht dan zijn voorgangers ooit voor elkaar kregen. Hij had de tijd mee en juist Siebolds vrijheid was het resultaat van het vruchtbare voorwerk dat anderen hebben gedaan. Die vrijheid heeft hij aan alle kanten benut en door zijn kwaliteiten en organisatorisch talent zelf ook weer aanzienlijk weten op te rekken. Wellicht ging hij daar te ver in, maar ook dát was juist zo duidelijk Siebold. Een extreme man, met extreme trekken, egocentrisch, zeer geporteerd van zichzelf, meer dan ambitieus en niet makkelijk voor anderen. Jammer genoeg overheerst dat beeld, wellicht ingegeven door de focus op zijn werk als wetenschapper en museumman en zijn latere – gefrustreerde – pogingen politieke invloed uit te oefenen op de Nederlandse rol bij de onvermijdelijke opening van Japan voor de buitenwereld. Maar juist die eerste spannende jaren op Deshima doen vermoeden dat in Siebold naast dat ‘lastige’ karakter een moedig, innemend, loyaal, liefhebbend en sociaal mens school. Die kwaliteiten zijn nooit aan bod gekomen in de vele deelstudies over vooral zijn publicaties en collecties, waarvan delen van de laatste zich jammer genoeg over allerlei musea in en buiten Nederland bevinden.

Maar los van die ‘menselijke’ kant van Siebold zijn er meer zaken die verduidelijking behoeven. Veel studies bevatten vooral algemeenheden als ‘hij introduceerde het pokkenvaccin in Japan’ of ‘hij introduceerde de theecultuur op Java’. Hoe dat ging en of dat zo is, zou best eens mogen worden uitgewerkt. Wat te doen met opmerkingen over de duizenden natuurhistorische en etnografische objecten en die soms verboden geografische kaarten en boekwerken die hij naar Nederland zou hebben gebracht, verzameld in een land waar men nauwelijks een stap kon verzetten zonder escorte van een tiental opdringere Japanners en dreigend verraad met alle consequenties van dien. Juist die opmerkingen roepen vragen op: maar hoe dan, hoe deed hij dat in vredesnaam? Hoe verzamel je duizenden preparaten, en soms levende planten en dieren en kreeg je die dan levend in Nederland? En als Siebold het zelf niet kon doen, wie deden dat dan voor hem en waarom? Waarom riskeerden mensen hun baan of zelfs hun leven om een overijverige buitenlandse druktemaker in zijn verstrekkende

wetenschappelijke ambities te ondersteunen? Waar haalde hij een vrouw vandaan, en deden die andere Nederlanders op Deshima dat ook? En wat gebeurde er met zijn vrouw en kind nadat hij het land had moeten verlaten? Heeft hij haar nog teruggezien? Hoe ging dat op de hofreis, waar zoals Siebold zijn familie schrijft, je in een gesloten kist door Japan werd gedragen? Was het echt zo’n poppenkast of waren er mogelijkheden om eraan te ontsnappen? En hoe kwam Siebold in contact met Japanse wetenschappers en kunstenaars met wie hij zoveel kennis uitwisselde? En die hele Siebold-affaire, was dat nou werkelijk de schuld van Siebolds verregaande ambities of was er meer aan de hand? En uiteindelijk: wat Siebold in Japan verzamelde en later nog vanuit Nederland bijeenbracht, was dat voldoende als basis voor zijn wetenschappelijke en museale werk en hoe kunnen we dat waarderen?

Het zoeken naar antwoorden op die vragen is een feest op zich. Het dompelt je onder in die wondere wereld van de negentiende eeuw: de laatste witte vlekken op de wereldkaart waren nog niet ingevuld, de wetenschappelijke disciplines waren volop in ontwikkeling. De medische wetenschap was de aderlating nog niet voorbij, musea moesten nog worden opgericht. Darwin had zijn Origin of Species nog niet geschreven, slavernij was nog lang niet afgeschaft. Geboren tijdens de beroering van de Napoleontische oorlogen en opgeleid tijdens het raakvlak van Verlichting en Romantiek was de drang naar wetenschap enerzijds en de verwondering over en liefde voor de natuur en de medemens anderzijds een perfecte voedingsbodem voor de exotische interesse van Siebold en zijn tijdgenoten. De drang van wetenschappers de wereld om hen heen in kaart te brengen, de eerste expedities: het bruiste en zinderde. Met ‘brandende ijver’ ging Siebold aan de slag en hij speelde zijn rol met verve. Hoe hij die speelde, is uitgangspunt van dit boek. We gaan op zoek naar Siebold, als arts, verzamelaar, wetenschapper, leraar, geliefde, vader, vriend en alles wat de context verschafte om te zijn wie hij was: een bijzondere man en vooral een man van zijn tijd.

De vroege jaren

Academia Sieboldiana

Expedities naar de binnenlanden van Nederlands-Indië mochten dan getuigen van een zekere roekeloze omgang met eigen lijf en leden, maar hoeveel garantie was er op het bereiken van een gezonde oude dag als Siebold was thuisgebleven en zijn werk als algemeen arts in zijn woonplaats Heidingsfeld, net buiten Würzburg, was blijven uitoefenen? Siebolds eigen bestaan was in zekere zin al een wonder gezien het feit dat al voor zijn geboorte twee eerdere kinderen uit het gezin waren overleden. Zijn vader overleed op 31-jarige leeftijd aan tuberculose. Ook zijn vaders broers stierven tamelijk jong in het harnas. Maar ondanks hun relatief korte bestaan zouden juist deze mannen een enorme impact hebben op Siebolds leven en de keuzes die hij maakte. Om dat goed te beschrijven moeten we terug naar niet alleen de generatie van zijn vader, maar vooral ook naar die van diens vader, Siebolds grootvader Carl Caspar Siebold, groot chirurg en verloskundige en stichter van een dynastie van artsen in het Beierse Würzburg.

Beschrijvingen van deze man zijn steevast meer dan lovend. Carl Caspar Siebold genoot groot aanzien onder zijn collega’s als uitermate competent en scherp wetenschapper en chirurg. Bezoekende collega’s en studenten ontving hij thuis, waar een gedekte tafel en een goed glas wijn nooit ontbraken; waar muziek werd gemaakt en werd gediscussieerd. Als hij weggeroepen werd voor een spoedgeval, nam hij vaak een student mee, want hoe meer ze van de praktijk zagen, hoe beter. In het oog springt zijn imposante verschijning: ‘bijna twee meter lang, goed geproportioneerd, brede schouders, elegant, een goede danser en zeer goed gekleed’,1 en ‘een vrolijke, knappe man die bekend staat als een van de best geklede mannen van Würzburg’.2 Als een ware dandy genoot hij ervan zich met een grote dosis humor en zelfspot in de kijker te zetten.

Hij combineerde zijn academische carrière met zijn werk als arts in het in 1573 gestichte Julius-hospitaal, kortweg Juliusspital genoemd, in Würzburg. Dat verlangde van al het personeel navolging van haar eeuwenoude regels en de administratie had het genoegen iedereen, van laag tot hoog, van allerhande

voorschriften in kennis te stellen. Ondanks een zeer serieuze staat van dienst moest ook Siebold zich geregeld voor instructie bij de administratie vervoegen. Speciaal voor die gelegenheid trok hij dan zijn generaalsuniform aan, opgetuigd met medailles en wel, haalde in het wachtlokaal met de daar aanwezige linnenjuffrouw en keukenhulp gekkigheid uit en liep bij het horen van zijn naam met getrokken zwaard en brede lach naar de dienstdoende klerk.3 Het werd hem vergeven, maar dat hij zich ook dikwijls tijdens colleges van zijn gesoigneerde kant liet zien, stoorde zekere mensen zodanig dat uiteindelijk de prins-bisschop een speciale verordening tegen het smeden van ‘knoopstokken’ – chique wandelstokken voor heren – en het aanmoedigen van onfatsoenlijke klederdracht liet uitbrengen.4 Siebolds uitdossing dreigde namelijk navolging te vinden en met deze verordening dienden medeprofessoren dergelijke ‘karikaturen van mensen’ niet meer te dulden en met nette en fatsoenlijke kleding het goede voorbeeld te geven.5 Het toont de vrije en autonome geest die Carl Caspar Siebold was. En hij kon zich zijn dandyisme veroorloven juist dankzij zijn overige talenten en de uitstekende kwaliteiten die hij in de loop van zijn werkende leven ontwikkelde.

Carl Caspar werd in 1736 geboren als zoon van een plattelandschirurg in Nideggen (Eifel). Door de vroegtijdige dood van zijn moeder besloot hij zijn leven aan de geneeskunde te wijden. Hij ging hiervoor in de leer bij zijn eigen vader en praktiseerde zijn kennis een aantal jaren later als wondarts in het Franse leger. Via dat leger belandde hij uiteindelijk in Würzburg, waar hij mocht werken onder Georg Julius Stang, hoofd chirurgie, ‘demonstrator’ in de anatomie en toezichthouder van de vroedvrouwen in het Juliusspital.6 Het was een tijd waarin chirurgie nog voornamelijk werd bedreven door zogenaamde barbier-chirurgijns, zoals zijn vader, of door reizende specialisten die zich bezighielden met staaroperaties, het verwijderen van blaasstenen en het trekken van tanden en kiezen. Het medische vak werd aan de universiteiten uitsluitend op theoretisch vlak gedoceerd, waarbij de hoogleraar het niet in zijn hoofd haalde een patiënt of lijk aan te raken. Het aantal

Carl Caspar Siebold door Johann Elias Haid naar een tekening van Leonard Heinrich Hessell, 1788

chirurgische handelingen was sowieso beperkt, wat logisch was, want anesthesie, antibiotica en een algemene hygiëne ontbraken. Ook ontbrak het de barbierchirurgijns zelf aan anatomische kennis. De prins-bisschop wilde met extra geld en het aantrekken van professoren vanuit de universiteiten het ziekenhuis vernieuwen van vluchthonk met ziekenzaal voor arme lui, tot chirurgische en medische universiteitskliniek waar een toenemend aantal artsen hun opleiding in theorie én praktijk konden volgen.7 Naast zijn werk volgde Siebold lessen aan de universiteit en na zijn examen in 1763 verkreeg hij een beurs om – zoals gebruikelijk was bij talentvolle studenten – zijn kennis aan te vullen aan een aantal gerenommeerde Europese universiteiten in Parijs, Rouen, Londen en Leiden. Zo was Parijs voorloper in de chirurgische technieken en stond de lange chirurgische traditie in Londen bekend om haar klasse en professionele standaard. En in Leiden maakte Siebold kennis met het vernieuwende klinische onderwijs dat Boerhaave een aantal decennia ervoor had geïntroduceerd en dat nu door diens leerlingen werd uitgedragen.8

Bij terugkomst in Würzburg in 1766 trok Carl Caspar Siebold in bij zijn mentor Stang en trouwde hij diens dochter. Na zijn promotie klom hij op tot chirurg en werd hij benoemd tot hoogleraar anatomie en chirurgie aan de plaatselijke universiteit. Het kostte hem slechts enkele jaren om de toen nog onbeduidende medische faculteit tot een bloeiend medisch centrum van anatomie en chirurgie te maken. Zo maakte hij korte metten met de gangbare praktijk waarbij de professor zich beperkte tot theoretische boekenwijsheid en geholpen werd door een niet-academische ‘demonstratie-assistent’ die de patiënt lichamelijk onderzocht en het anatomisch snijwerk voor zijn rekening nam. Hij stelde medische training aan het bed verplicht, chirurgische handelingen werden in de praktijk geoefend en vroedvrouwen mochten pas aan de slag als ze een examen hadden afgelegd. Hiermee hoopte hij een hoop kwakzalvers het leven moeilijk te maken. Siebold liet het oude anatomische paviljoen in de tuin van het Juliusspital renoveren en vergroten. Daar plaatste hij zijn enorme collectie medische preparaten, die ook diende als studiemateriaal voor zijn studenten. De collectie medische instrumenten, al in 1725 door het Juliusspital zelf aangekocht van een gerenommeerde Franse arts, werd zorgvuldig uitgebreid met ieder nieuw uitgekomen en goedgekeurd instrument. ‘Ik vergelijk de instrumenten in de handen van een chirurg met de soldaten onder de leiding van een generaal’, verduidelijkte Siebold zijn verzamelwoede.9

Toen Carl Caspar in 1770 zijn werk als hoogleraar begon, waren er slechts 18 studenten ingeschreven. Twintig jaar later waren dat er 96 en in 1800 was de medische faculteit in Würzburg met 264 studenten een begrip in Europa.10 Dat was niet uitsluitend zijn verdienste. De medische carrières van zijn vier zoons hebben daar evengoed aan bijgedragen. Zijn oudste zoon Georg Christoph Siebold, vader van Philipp Franz en vernoemd naar Siebolds mentor Stang, zou als jonge student zijn vader en andere toekijkers op de snijzaal verbazen door met een zekere schwung maar ook uiterste precisie menselijke kadavers te ontleden.

Hij vervolgde zijn medische studie aan de universiteiten van Altdorf en Göttingen. Zijn vader kende er goede collega’s en daar ontwikkelde Christoph zijn voorkeur voor de verloskunde. Vanaf 1790, nog maar 23 jaar oud, werd hij benoemd tot hoogleraar algemene geneeskunde, diëtiek en verloskunde in Würzburg. Hij leidde de medische afdeling van het Juliusspital, gaf het merendeel van de klinische lessen zelf en opende een verloskundige kliniek in de oude binnenstad, waar hij twee jaar later de eerste keizersnede uitvoerde.11 Studiereizen naar Wenen en Italië leidden tot verdere specialisatie in de fysiologie, waarna hij in 1796 zijn eerdere hoogleraarschap verruilde voor een hoogleraarschap in de fysiologie.

Christophs grootste probleem was zijn enorme werkveld. Alles op het gebied van de medische wetenschappen interesseerde hem en was naar zijn idee met elkaar verbonden. Zijn professoraat in de fysiologie deed hij naast zijn werk als senior arts bij het Juliusspital en de verzorging van arbeidsongeschikten in een aparte vleugel van het complex. Hij had plannen voor verbeteringen van de medische kliniek en schreef talloze monografieën en artikelen. Dat zijn lichaam de druk niet aankon, wilde hij niet weten. In de herfst van 1797 kreeg hij tuberculose en moest hij zijn werk opgeven. In januari van het jaar erop overleed hij, 31 jaar oud, zijn vrouw Apollonia en tweejarige zoon Philipp Franz achterlatend.

Christophs broer Barthel Siebold volgde medische studies in Würzburg en Jena en werkte jarenlang zij aan zij met zijn vader in diens kliniek in het Juliusspital. In 1797 kreeg hij een aanstelling als hoogleraar anatomie en theoretische chirurgie in Würzburg. Toen zijn broer Christoph overleed, nam hij diens professoraat in de fysiologie erbij.12 Barthel bleef onder zijn vader opereren, hield allerhande voordrachten en richtte het medische tijdschrift Chiron op.

Door Christophs dood kreeg ook zijn andere broer Adam Elias de kans zich in Würzburg te ontplooien als docent verloskunde. Al het jaar erop werd hij

hoofd van de verloskundigen in de stad en het graafschap Würzburg, gevolgd door een hoogleraarschap in de genees- en verloskunde aan de universiteit. Alleen Damian zou zich afzetten tegen zijn vader; buiten Würzburg bekleedde hij in diverse steden betrekkingen als algemeen praktiserend arts en hij klom op tot directeur van de medische raad in Darmstadt. Hij trouwde een weduwe, Josepha, zij en haar dochter Charlotte zouden zich ontwikkelen tot de eerste vrouwelijke verloskundigen.

Dit enorme stuwmeer aan talenten, deels samengebracht binnen de universiteit en het ziekenhuis van Würzburg, zou bekend komen te staan als de Academia Sieboldiana. Waarschijnlijk ooit snerend zo genoemd door jaloerse collegaartsen, zou deze naam de universiteit van Würzburg tot ver in het buitenland op de kaart zetten en het was niet verwonderlijk dat tal van buitenlandse studenten er heen trokken. Dat alles betekende een gigantische stap voorwaarts in de medische wetenschap, en niet in de laatste plaats ook voor de erkenning van het vak van chirurg-anatoom.

Die voorspoedige ontwikkeling was niet louter en alleen aan de Siebolds te danken. In feite werden zij geholpen door de vreselijke revolutieoorlogen die vanaf het eind van de achttiende eeuw tot de val van Napoleon in 1815, ook in de regio rond Würzburg werden uitgevochten. Wrang genoeg zag Carl Caspar hier volop mogelijkheden. Hij herinnerde zich zijn eerste jaren als wondarts in het Franse leger en hoeveel hij daar niet van opgestoken had. In 1793 schreef hij een van zijn collega’s: ‘Ik heb hier ongeveer vijftig studenten die zich aangetrokken voelen tot chirurgie. Ik zou graag twee- of driehonderd patiënten hebben ten behoeve van de jongeren, zodat ik ze onder mijn supervisie naar eigen inzicht kan behandelen.’13 Een paar jaar later werd hij op zijn wenken bediend.

Op 3 september 1796 – Philipp Franz was een half jaar oud – werden bij de Slag bij Würzburg de Franse revolutionaire legers voor het eerst verslagen door het Habsburgse leger en moesten ze zich terugtrekken tot ver achter de Rijn. Tweeduizend Franse soldaten sneuvelden, honderden Franse en Duitse soldaten raakten gewond. Würzburg was veranderd in één groot hospitaal. Carl Caspar Siebold kon de toevloed aan patiënten niet aan en riep zijn vier volwassen zoons bij elkaar. Dagen en nachten aaneen zouden ze, samen met hun leerling-studenten, armen en benen amputeren, schedelfracturen behandelen en gezichtsreconstructies uitvoeren. Hoe vreselijk alles ook was, Siebold was content met de kansen die het hem en zijn studenten bood.14 Hij zou een collega hebben

gevraagd: ‘Heb je gezien hoeveel houten benen er rondlopen in de stad? Die laten zien dat de chirurgie als vak floreert in Würzburg.’15

Nog geen vier jaar later was Würzburg decor van eenzelfde toneel maar nu duurde het acht weken voordat de legers van Napoleon werden verslagen door de Duitse keizerlijke troepen. En weer verpleegden Siebold en zijn entourage non-stop en geheel belangeloos de vele gewonden in zijn stad. En wederom was hij volledig in zijn element: ‘Ik heb mijn kunsten met plezier uitgeoefend, en niemand is mij iets schuldig. Mijn beloning is het besef voor mijn medemens te hebben gewerkt. Bovendien, de oorlog stelt me in staat mijn chirurgische talenten te gebruiken, waardoor ik de beste service kon verlenen.’16 Toen hij een jaar na de strijd diverse burgers wegens vaderlandslievend optreden in de adelstand verheven zag worden, bedacht Carl Caspar dat dit voor hem en het vak wellicht de methode was om het naargeestige stigma van de chirurgie te doorbreken. Hij stelde een verzoek op aan de keizer en liet weten dat hij, hoewel diverse generaals alsook de aartshertog hem hun felicitaties over zijn succesvolle optreden hadden overhandigd, nog één wens had: hij zou als blijvend aandenken de allerhoogste eer van Zijne Keizerlijke Majesteit Franz II in Wenen zelf willen ontvangen opdat dat tot verheffing van het vak van chirurgie zou kunnen leiden.

De keizer kon zich daar geheel in vinden. Carl Caspar dreigde er even van af te zien toen hij hoorde dat hij wel de gebruikelijke administratieve kosten zou moeten dragen, maar uiteindelijk nam de keizer die toch voor zijn rekening en werd Carl Caspar Siebold met zijn nazaten in 1801 in de adelstand van het Heilige Roomse Rijk verheven. Daarbij hoorde het recht op het voeren van een familiewapen, in dit geval een blauw-gouden schild met op het bovenste deel een zwarte arm met in de hand een lancet, op het onderste deel een gouden ster. Bij het ontvangen van het adeldiploma op 5 februari 1802 schreef Siebold triomfantelijk aan zijn zoon Damian: ‘Een grote eer voor de familie, voor de vorst, universiteit, faculteit en het hele land. Wie weet welk voordeel deze verheffing mijn nakomelingen later nog kan brengen.’ 17

Eén voordeel bracht het echter niet. Jarenlang moest Siebold opboksen tegen de vooroordelen van met name de elite van Würzburg – vele adellijke dames hadden in barensnood met hem te maken gehad – die het stigma dat kleefde aan het oorspronkelijke vak van barbier-chirurgijn als slager maar moeilijk kon loslaten. In hun ogen was Siebold als zoon van zo’n slager sowieso discutabel, en als parvenu wentelde hij zich nu in de warme belangstelling die hij na zijn successen genoot. Ze gruwelden bij het idee dat hij dode mensen aanraakte

en ledematen amputeerde. Niet na zijn medische studies aan gerenommeerde universiteiten, niet na zijn vele succesvolle operaties, niet na publicatie van zijn Chirurgisch Dagboek, en ook niet na alle eervolle vermeldingen en de gunst van de keizer zelf zou een van die gravinnen of baronessen het zelfs maar in haar hoofd halen om deze ‘vreselijke’ man uit te nodigen voor haar soirée.18

Hij zal er om gelachen hebben. Zo’n man was het. Wie weet maakte hij er op die vele gezellige avonden thuis aan de Theaterstrasse 8 in Würzburg wel grappen over, samen met zijn zoons, zijn dochter Clara, zijn schoondochter Apollonia en hun kinderen, en natuurlijk de ‘inlopers’ uit de academische wereld. Maar nog liever maakten ze muziek en discussieerden ze over de artikelen die in verschillende medische tijdschriften werden gepubliceerd: het nieuwe tijdschrift Lucina, over verloskunde, onder redactie van Adam Elias, of het chirurgische tijdschrift Chiron, waarin onder redactie van Barthel allerlei interessante chirurgische casestudies werden besproken.19 Philipp Franz was een nieuwsgierig kind, en men kan zich voorstellen dat vooral de gezelligheid, de wetenschappelijke en culturele discussies en de muzikale omlijsting daarvan een vruchtbare bodem vormden van waaruit zijn specifieke karakter zich kon ontwikkelen.

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.
Brandende IJver by LM Publishers - Issuu