
Redactie
Paul Brood & Petra van Dam
Paul Brood & Petra van Dam
Hoofdstuk 1
Initiatieven van onder en van boven. Samen tegen het water - 1000-1500
1 Van terpen naar dijken. Schipbreukelingen op heuveltjes 8
2 Kraamkamers van de middeleeuwse waterstaat. Veenontginning en bodemdaling 10
3 Van samenwerkingsverbanden naar waterschappen.
Gezamenlijke belangen van landsheer en bevolking 12
4 Bedijkers in het Zuidwesten. Landeigenaren van de schorren 16
5 Sleutelfiguren bij de oprichting van waterschappen. Abt Eylardus en edelman Willem van Brederode 18
6 Moderne middeleeuwers. Aannemers in de dijkbouw in het zuidwesten 20
7 Bandijk, oplaagdijk, schaardijk. Dijkbouw langs de rivieren 22
8 Hollandse polderjongens in de Waddenzee. Aanwas en inpoldering: van Middelzee tot Bildt
9 Dijkbrieven in Gelre en Oversticht. Reglementering van de waterstaat
10 De Beerse Maas en andere overlaten. De eerste waterschappen in Noord-Brabant
11 1421 - De iconische Sint Elizabethsvloed
12 Moernering en selnering. Zoutwinning in het zuidwestelijke kustgebied
13 Het lekgat van 1518. Palingtrek en waterschap
Hoofdstuk 2
Van rechtbank tot bestuur – 1500-1800
14 Stormvloeden en overstromingen in het Zuidwesten na 1500
15 Het maalpeil en het boezempeil
16 De dijkgraaf en de doodstraf. De hoge rechtsmacht van de waterschappen
17 Een zetel per district. Het collegiale bestuur van waterschappen 46
18 Gemeenmaking. Onderhoud uit gemeenschappelijke beurs 48
19 ‘Nea net wike, mar wer dike’. Gemeenmaking van de Friese dijken
20 Opkomst van de compagnieën. De commerciële exploitatie van de veengebieden
21 De eerste droogmakerijen in Holland – vanaf 1533
22 Grootschalige droogmakingen. Technische en financiële megaprojecten
23 Schorren, rijsmatten en vingerlingen. Dijkbouw en inpolderen in het zuidwestelijke kustgebied
24 Water als verdediging tegen de vijand. Militaire inundaties en polders in het zuidwestelijke kustgebied
25 Pioniers in rivierenland. Cornelis Velsen en Martinus van Barnevelt
50
52
54
56
58
60
62
26 Kansen voor de elite. Bedijkingen en polders in Zuidwest-Nederland na 1600 64
27 Commission of Sewers. Nederland als voorbeeld in het buitenland
66
28 Pracht en praal. De materiële cultuur van de waterschappen 68
29 Het waterschap, de bakermat van de Nederlandse democratie? Een historisch misverstand 70
30 Molenmeesteressen en dames met stemrecht. Vrouwen in een mannenwereld 74
31 Omslag, subsidie en obligatie. Financiering in een wereld zonder banken
76
32 Amfibische cultuur. Omgaan met overstromingen 78
33 Door het water verzwolgen en verlaten. Verdronken dorpen in het zuidwestelijke kustgebied
80
34 1686 - Sint Maartensvloed en 1717 - Kerstvloed. Het begin van provinciale waterstaatszorg 82
35 De lage en de hoge boezem. Innovaties voor afwatering in de Alblasserwaard 84
36 Wat archeologen vonden. Zeedijken van de westelijke Zuiderzee
37 Verdwenen dijken en dorpen van de westelijke Zuiderzee
86
88
38 De kracht van lokale gemeenschappen. Zorg voor waterbeheer op de zandgronden 90
Hoofdstuk 3 Duizenden waterschappen - 1798-1950
39 Oprichting van Rijkswaterstaat – 1798
40 Periodieke verwoestingen. Rivieroverstromingen in de negentiende eeuw
41 Tegenstrijdige belangen. Scheepvaart en waterschappen
42 De grootste stormvloed van de negentiende eeuw - 1825
43 Verbetering van kleine rivieren in hoog-Nederland
44 Calamiteuze polders
45 Maatregelen tegen verwatering. Veenpolders en veenschappen
46 Wat is nul meter hoog water? Het ontstaan van het NAP – 1818
47 De eerste waterstaatswetten - 1895-1900
Waterschapsbouwwerken
48 1916 - de laatste grote Zuiderzeevloed
49 De inpoldering van de Zuiderzee
50 Weg met de zandweg! Wegschappen en wegwaterschappen
51 De Unie van Waterschapsbonden - 1927
52 Laatbloeiers in het zuiden. Limburgse waterschappen
taken, schaalvergroting en
Schaalvergroting van de waterschappen
56 Een nieuw instrument voor de financiering. De Waterschapsbank - 1954
57 Waterkwaliteitsbeheer en afvalzuiveringsbeheer als nieuwe taak - 1970
58 De held sterft niet! Waterschapconcentratie in Noord-Holland
59 De Grondwetten en het waterbeheer
60 De Waterschapswet van 1992
61 Strijd om de rivierdijken
62 De Waterwet - 2009
63 De Deltacommissaris - 2012 166
64 De modernisering van het waterschap. Samenstelling van het bestuur en verkiezing 168
65 De dijkgraaf is soms een gravin. De opkomst van vrouwen in het waterschapsbestuur 170
66 Van water afvoeren naar water vasthouden. Veranderingen in het waterbeheer 172
67 De lasten voor ongebouwd en gebouwd. De belastingen van het waterschap 176
68 ‘Polderen’ bij de overheid. Samenwerking in het waterbeheer 182
69 Het effect van een Blue deal. Internationale activiteiten van waterschappen 184
70 Grensoverschrijdende samenwerking in het waterbeheer 186
71 Zeven eeuwen geschiedenis van Groot-Salland 190
72 Bijna kopje onder. De overleving van de waterschappen in de eenentwintigste eeuw 192
73 Rijkswaterstaat en de waterschappen 194
74 Dieren en dijken: alleen het schaap is welkom 196
75 Waterschapserfgoed 198
←
Kaart van Noord-Holland, getekend door Nicolaas Visscher, 1708.
Linksboven de wapens van dijkgraaf en heemraden van het hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen.
Eens in de vier jaren mogen de Nederlanders de besturen van de waterschappen kiezen, net als de leden van de Tweede Kamer, de Provinciale Staten en de gemeenteraden. Het waterbeheer is een zaak van democratie!
Tot ver in de twintigste eeuw werd het beleid hoofdzakelijk bepaald door de boeren, het ‘ongebouwd’, zoals dat door waterschappers genoemd werd, hoewel een enkele keer ook de steden vertegenwoordigd waren. Pas na de Tweede Wereldoorlog deed ‘het gebouwd’ zijn intrede in de waterschapsbesturen, dus de eigenaren van gebouwen, huizen en bedrijfsgebouwen. Dat viel samen met een grote demografische verschuiving die al eeuwen aan de gang was, steeds meer mensen woonden in de stad.
De boeren waren voor hun inkomsten sterk afhankelijk van het waterbeheer. Vaak wordt het mooie beeld van waterschappen als de oudste democratische bestuursvorm van Nederland geschetst. Maar daar valt veel op af te dingen. Eigenlijk was er sprake van autonomie, zelfbestuur dus. Besluitvorming, bouw, reparatie en beheer van de waterwerken werden gezien als een interne aangelegenheid. Bestuursfuncties moesten verricht worden door personen die in het werkgebied woonden en zelf belanghebbend waren. Bij dat zelfbestuur hoorde ook dat de grondbezitters de zeggenschap hadden over alle uitgaven voor gemeenschappelijke rekening.
De participatie van de landbezitters in de besluitvorming varieerde van polder tot polder en van dorp tot dorp. In de Hollandse hoogheemraadschappen hadden alleen de bovenlagen van de bevolking, zoals de adel en rijke burgers, toegang tot bestuursfuncties. De boerenbevolking werd na de middeleeuwen niet meer bij de besluitvorming betrokken. Brede participatie van onderaf vinden we incidenteel wel nog in kleine gemeenschappen, zoals in dorpen in de Bommelerwaard en de Overbetuwe in het Gelderse rivierengebied. Elders werd in de polders ook wel hoofdelijk gestemd over de bouw van een nieuwe molen, de verbetering van een kade, de gemeenmaking van een lokale wetering of de keuze van een heemraad. In verschillende NoordHollandse polders stemden grondbezitters over de vraag of de molen het hele jaar door moest malen of in de winter stil moest staan. Maar er waren ook vele situaties waarin grondbezitters niets of vrijwel niets te zeggen hadden.
Het waterschapsbestuur raakte vanaf 1500 in handen van een beperkt aantal families. Bestuurszetels gingen over op zonen, schoonzonen, zwagers en neven van zittende of aftredende bestuursleden. Die oligarchisering ging hand in hand met de snelle stijging van onkostenvergoedingen en andere financiële voordelen. Bestuursfuncties waren formeel onbezoldigd, maar werden zo toch een bron van aanzienlijke inkomsten. Deze oligarchisering kwam voor in
alle delen van het land en in zowel kleine als grote waterschappen.
De geschiedenis van de Nederlandse waterschappen geeft een schokkend beeld van de wateroverlast die het land met grote regelmaat teisterde, niet alleen langs de kusten van de Noordzee en de Zuiderzee, maar zeker ook langs de rivieren. Het leed en de schade waren telkens groot, maar de inwoners lieten de moed niet zakken en bouwden steeds weer hun dijken op.
Daartegenover staat de verovering van land op het water. Beroemd zijn de inpolderingen van de grote meren, van de zeventiende-eeuwse Beemster tot en met Flevoland en andere stukken van het IJsselmeer. Daarmee werd niet alleen de waterwolf bedwongen die regelmatig land wegvrat, maar vooral nieuw vruchtbaar land gewonnen. Een vergelijkbaar verhaal is te vertellen over de inpoldering van opgeslibte stukken langs de kusten van de Noordzee en de Zuiderzee, de zeepolders.
De waterschappen kregen in de tweede helft van de twintigste eeuw een nieuwe taak erbij, het verzorgen van schoon water. De Wet verontreiniging oppervlaktewateren beoogde in 1970 de kwaliteit van het oppervlaktewater te beschermen en te verbeteren, onder meer door de aanleg van rioolwaterzuiveringsinstallaties. De wet kan gezien worden als respons van de waterschappen op de sterke druk vanuit de maatschappij tot een andere omgang met het natuurlijke milieu. Inmiddels hebben de waterschappen hun handen vol aan het zuiveren van water. Alle water dat dagelijks door de gootsteen spoelt in huizen en bedrijven, komt via de riolering terecht in een rioolwaterzuiveringsinstallatie van een waterschap. Daarvan telt Nederland er inmiddels 310.
In de eenentwintigste eeuw kwam er nog een taak bij, het vasthouden van water. Dit is een aanpassing aan het toenemende voorkomen van droge jaren en andere weersveranderingen. Het is een taak die nog maar net aangevangen is, dus de toekomst zal leren hoe dit verder ontwikkeld wordt.
Het verhaal over hoe wij al vele eeuwen omgaan met het water wordt in dit boek verteld door achttien deskundigen in de Nederlandse watergeschiedenis en waterschapsgeschiedenis. Uit de combinatie van hun verhalen en het prachtige beeldmateriaal dat in de musea, archieven en bibliotheken bewaard wordt, is deze Historische waterschapsatlas tot stand gekomen. Wij hopen dat de lezer zijn kennis daarmee verrijkt en ook bewondering en respect krijgt voor al het werk van onze voorouders.
Namens de auteurs, Paul Brood en Petra van Dam redacteuren
Reconstructietekening van OudLeeuwarden met de beide Hoogstraten. Op de voorgrond is de rivier de Ee te zien, op de achtergrond de Middelzee. Tekening van Jouke Nijman.
Nederland is ontstaan aan de samenvloeiing van Rijn en Maas met de Noordzee. Dat bood de bewoners al vroeg flinke uitdagingen. De hoge zandgronden in het oosten en zuiden, de duinen, de Veluwe en andere hoge resten van grondverschuivingen door de zee, gletsjers en rivieren boden goede woonplekken. Maar langs de lage kust moest men zelf verhogingen opwerpen, terpen en wierden. Pas veel later volgden de dijken. – Tjirk van der Ziel
Wie rond het begin van onze jaartelling in ons land zou kunnen rondtrekken, zou vooral veel veen zien, zo ver het oog reikt. Achter de fragiele duinenrij lagen plassen en moerasbossen met elzen en andere boomsoorten, riet- en biesvelden en andere planten. Dit geheel was ideaal voor de vorming van veen. Zolang de veenvegatatie zich voedde met grondwater, ontstond laagveen. Maar het kon ook enorm uitgroeien. Waar het metershoog opbolde en afhankelijk werd van regenwater, ontwikkelde zich hoogveen, bestaande uit zuiver veenmos. Dat gebeurde ook langs de rivieren en zelfs op delen van de zandgronden landinwaarts.
Uiteindelijk zou men in de venen gaan wonen, maar daarvoor moest het eerst ontgonnen worden. De eerste bewoning vond plaats op de klei- en zandgronden die langs de kust door de zee was afgezet. De kustbewoners begonnen met het stapelen van plaggen, gevlochten takken en mest om verhogingen te creëren, zodat hun woningen bij vloed en stormvloed droog bleven. De eerste heuveltjes waren amper een meter hoog en bestemd voor één boerderij. Na verloop van tijd werden sommige verbreed met ruimte voor meer woningen, de eerste dorpsterpen. Ook legden ze rond kwelders dijkjes aan om bij overstromingen het water langer vast te houden. Daardoor werd er meer slib afgezet. Op kwelders die hoger kwamen te leggen lieten ze vee grazen; op zandige plekken kwamen akkertjes. Zo wist men een bestaan op te bouwen. Het noordelijk kustgebied raakte bezaaid met kunstmatige heuveltjes die men in Friesland terpen ging noemen en in Groningen wierden
Een geschiedschrijver die omstreeks 40 n.C. was meegereisd met de Romeinen, vond de noordelingen maar armzalig. Het waren in zijn ogen net schipbreukelingen, omdat de zee zo vaak het land overspoelde. De terpen en wierden moeten de Romeinen overal hebben gezien, want uit archeologische opgravingen
is bekend dat ook in het westen kunstmatige heuveltjes lagen. Zelf bleven ze uiteindelijk achter de Rijn hangen, als grens van hun immense rijk. Daar richtten ze forten op, legden wegen aan, groeven kanalen en bouwden ook dijkjes, duikers en dammen. Maar hun invloed op het landschap was tijdelijk, want na vier eeuwen verlieten ze ons land.
De meeste kustbewoners hielden het daarna voor gezien, mogelijk mede vanwege slechtere afwatering van het achterland. Al gauw meldden zich toch nieuwe bewoners. Ook zij moesten hun woonplekken ophogen om gelijke tred te houden met de zeespiegel die al een tijd aan het stijgen was. Er doemde zelfs een nieuw probleem op. Vanaf ongeveer het jaar 1000 begon men met het ontginnen van veen en een uitgebreid afwateringsstelsel. Op dat veen kwamen eveneens kunstmatige heuveltjes, maar omdat ze telkens wegzakten was daar nog vaker een verse bovenlaag nodig.
Door al dat afwateren ging de veenbodem dalen, met dramatische gevolgen: de zee wist binnen te dringen. Grote delen van de kust verdwenen, tot alleen de Waddeneilanden en de Zeeuwse eilanden overbleven en het kleine Almere werd omgevormd tot de Zuiderzee. Dijken werden een bittere noodzaak. De aanleg ervan begon vanaf de tiende eeuw: eerst lokaal, met korte kades in de laagste delen zoals komgebieden, daarna dijken langs de rivieren, tot slot zeedijken bij de kust. De dijkenbouw verliep echter met vallen en opstaan. Nog altijd was er wateroverlast, nog altijd ging land verloren. Er zat niets anders op dan de terpen en wierden verder te verhogen en zelfs nieuwe op te werpen, ditmaal ook in het rivierengebied waar ze pollen zouden worden genoemd.
↑
De kaart van D.W.C.
Hattinga van westelijk Zuid-Beveland, met de kerneilanden Heinkenszand, Nisse en Overzande van waaruit werd bedijkt.
→
Een uitsnede van de topografische kaart
1 : 25.000 uit circa 1912, met daarop de kerneilanden Heinkenszand en Nisse.
Landeigenaren van de schorren
Wie zich in het zuidwestelijke kustgebied bezighielden met aanleg en onderhoud van zeedijken en met de lozing van het binnenwater, waren plaatselijke ambachtsheren, kleine landeigenaren, kloosters, hospitalen en de landsheer in twee kwaliteiten: als landeigenaar en als vorst. In de laatste kwaliteit traden de graven van Holland, Zeeland en Vlaanderen algemeen regelend op, met name door octrooien uit te geven. – Adrie de Kraker
De bedijking startte vanuit een schor. Een schor is een stuk opgeslibd land dat bij gewone vloed droog blijft. De bedijkers van een schorgebied waren doorgaans ook de bestuurders van de nieuwe polder. Op veel plaatsen in de Zeeuwse archipel ging het om bekade kerneilanden met daar omheen schilsgewijs steeds meer nieuw bedijkte polders. Jaarlijks schatten zij de kosten van dijkonderhoud en waterlozing in en verdeelden die over de oppervlakte van de polder, waarvoor zij een ommeloper of everingboek aanlegden. Zo betaalde iedere grondbezitter of ingelande een dijkgeschot per oppervlakte-eenheid. Meestal werd het dijkonderhoud door de ingelanden zelf uitgevoerd. De plaatselijke schout schouwde dijken en waterlopen volgens de regels uit de algemene keuren of die van het schoutambt zelf, om met name tekortkomingen in het onderhoud aan te pakken. Uit de bedijking kwam op deze manier een eenheid van waterbeheer voort, die hier watering genoemd werd.
De sleutelfiguren in al die vroege wateringen waren de grootste grondbezitters. In Noordwest-Brabant behoorde zeker de heer van Bergen op Zoom tot deze groep, wiens grondbezit zich tot in de polders benoorden de stad uitstrekte. Deze domeinheer had een rentmeester die samen met andere landeigenaren en plaatselijke schouten het praktische dijkwerk liet uitvoeren.
Op Walcheren en Noord-Beveland speelde de Norbertijner abdij van Middelburg, de grootste grondbezitter, een hoofdrol in de dijkzorg. De Zeeuwse keur van 1256 gaf het toezicht op de dijken in handen van de ambachtsheren en plaatselijke schepenen. Vanaf 1273 verwierf de abdij meerdere ambachtsheerlijkheden en kon derhalve een sleutelrol in de dijkzorg gaan spelen. In 1300 stelde de graaf voor Walcheren een hoofdwaterschap in, maar dit viel al snel in kleinere ambachten uiteen. In de Vijf Ambachten zou het Middelburgse ambacht
een sleutelrol gaan spelen. Ook ambachtsheren als de Heer van Veere en het geslacht Van Borsselen speelden een belangrijke rol in de waterstaatszorg.
In het gebied dat nu Zeeuws-Vlaanderen is speelden de abdijen een dominante rol. Van de benedictijner kloosters waren Sint-Pieters en Sint-Baafs uit Gent belangrijk. Hun grondbezit lag erg verspreid, wat betekent dat zij vooral samen met andere grondbezitters zich om het dijkonderhoud bekommerden. Nieuwkomers in de dertiende eeuw waren de cisterciënzer kloosters, zoals Boudelo, Ten Duinen, Ter Doest en Cambron. Ze raakten betrokken bij flink wat bedijkingen, in feite herdijkingen van eertijds overstroomd land dat door de eerste eigenaren was opgegeven. Veel invloed hierbij had ongetwijfeld de graaf van Vlaanderen, die immers octrooien uitgaf ter bedijking en grote sympathie koesterde voor de cisterciënzers.
Zo verkreeg Ten Duinen al in 1196 uitgestrekte schorrengebieden langs de Honte bij het latere Ossenisse en Hontenisse om te bedijken, waaruit een groot domein ontstond. Dit was omgeven door vele kilometers zeedijk die de abdij tot diep in de zestiende eeuw als grote eigen watering bestuurde. Enkele rentmeesters die het domein beheerden, ontwikkelden zich tot ware dijkexperts.
Ook Boudelo bedijkte en herdijkte gebieden en bouwde zo een flink domein uit, waartoe ook dijkonderhoud behoorde. In het Land van Saeftinghe was na de overstromingen begin vijftiende eeuw samenwerking nodig tussen Ten Duinen, de abdij Flines en het Kapittel van Doornik om weer delen droog te leggen.
De graaf van Vlaanderen was in Vlaanderen, waarvan het noorden nu tot Zeeland behoort, niet alleen actief als landsheer, wanneer hij octrooien uitgaf bijvoorbeeld, maar hij was ook de belangrijkste bezitter van moeren en bijkomend land. Zo was hij net als de andere landeigenaren een sleutelfiguur in de aanleg en het onderhoud van de vele kleine waterstaatswerken in het moer, inclusief de hogere moerdijken langs de Schelde op de grens van het Land van Saeftinghe en Beveren.
↑ Wateringen op Walcheren, met onder andere de Vijf Ambachten, waarin de abdij van Middelburg kort na 1300 de sleutelrol speelde.
←
Stoppeldijck ten westen van Hulst, uithof van de abdij Cambron.
←
De kust van de Zuidwatering en een deel van de Oostwatering met Middelburg (rechtsonder), Arnemuiden (links midden) en de kronkelende Arne. Kopie uit 1724 naar een panoramakaart uit circa 1535. Middelburg kreeg in de zestiende eeuw het recht in alle vier wateringen op het eiland Walcheren een bestuurslid te benoemen.
↓
Kaart van het hoogheemraadschap van Delfland, door Cornelis Koster, 1750-1751. Langs de linkerrand staan vijf wapenschilden van de dijkgraaf, twee hoogheemraden, de secretaris en de penningmeester van de oost-ambachten. Langs de rechterrand vier wapenschilden van drie hoogheemraden en de penningmeester van de west-ambachten. Helemaal rechtsonder een wapenschild met het privilege en daarboven het wapen van het hoogheemraadschap.
collegiale bestuur van waterschappen
Tegenwoordig kennen waterschapsbesturen geborgde of gereserveerde zetels voor specifieke belangengroepen. Agrariërs en natuurterreinbeheerders hebben elk twee geborgde zetels in ieder waterschapsbestuur. Het is weinig bekend dat dit verschijnsel een eeuwenoude voorgeschiedenis heeft. – Milja van Tielhof
Regionale waterschappen ontstonden vaak als een overeenkomst tussen plattelandsdistricten om voortaan samen te werken. Dan werd afgesproken dat elk district recht had op een zetel in het gemeenschappelijke bestuur. Aanvankelijk waren dat overigens nog geen echte besturen, maar schouwcolleges, een soort commissies van edelen en anderen uit de bovenlaag van de bevolking, die het recht hadden om regels te stellen, de waterwerken te schouwen en vonnissen te vellen bij overtredingen. Toen de schouwcolleges zich tot waterschapsbesturen ontwikkelden, met vooral uitvoerende taken, bleven de zetels gereserveerd voor de samenwerkende districten (parochies, bannen, heerlijkheden of andere bestuurlijke eenheden). Waterschapsbestuur was dus collegiaal bestuur, niet in de tegenwoordig gebruikelijke zin van hulpvaardig als een goede collega, maar in de zin van bestuur door een college van in principe gelijkwaardige leden.
Alleen de alleroudste hoogheemraadschappen, die van Rijnland, Delfland, Schieland en de Grote Waard, hadden geen formeel gereserveerde zetels. Hun heemraden mochten zichzelf aanvullen via coöptatie. Dit coöptatierecht dateert uit de tijd dat de maatschappij nog geheel door adellijke families geregeerd werd. In de praktijk lijkt hier ook gestreefd te zijn naar representatie van verschillende delen van het territorium in het bestuur.
We kunnen ons een voorstelling van een collegiaal bestuur maken dankzij een prachtig schilderij uit 1644, dat in het kantoor van waterschap de Overwaard hangt, het Waardhuis in Kinderdijk. Sinds de veertiende eeuw functioneerden in de Alblasserwaard (behalve het hoogheemraadschap) twee aparte waterschappen ten behoeve van de afwatering,
de Overwaard in het oosten en de Nederwaard in het westen. Het Overwaardsbestuur bestond uit een watergraaf en zeven waterheemraden namens districten, in dit geval heerlijkheden. Op het groepsportret zien we de watergraaf Willem Taets van Amerongen in het midden, zittend voor de tafel. Hij was erfwatergraaf, want de functie was sinds het begin van de zeventiende eeuw erfelijk. Links met ganzenveer en inktpot zit de secretaris-penningmeester. De overige vier heren aan tafel zijn de waterheemraden namens het Land van Arkel, Noordeloos, Hardinxveld en Giessen-Nieuwkerk. De staande figuur achteraan is waarschijnlijk de sluismeester en de figuur die een briefje overhandigt, de bode.
Hier wordt dus een bestuurscollege afgebeeld, maar het is niet compleet, want er waren zeven waterheemraden. Tussen de heren zijn twee lege zetels te zien. Bij inzoomen blijkt op de lege stoel tussen de tweede en derde zittende figuur van links ‘Liesvelt’ te staan, en op de andere, schuin voor de sluismeester, ‘Langerak’. Het bestuur wordt dus uitgebeeld als college, samengesteld uit leden namens de districten. Ook voor de waterheemraad van Tienhoven moet een stoel zijn geweest, maar het is een raadsel waarom die niet te zien is. Het ontbreken van drie heemraden zal een gevolg zijn van het feit dat ieder voor het eigen portret moest betalen en niet iedereen dat de
moeite waard vond. De ondergeschikten betaalden niet zelf, maar die werden dan ook niet naar het leven getekend. Het waterschap rekende 26 gulden af voor de algemene delen van het schilderij, het doek en de twee ‘gedootverfde’ gezichten. Wat de watergraaf en heemraden hebben betaald, is niet bekend. Een bijzonder schilderij dus, en het enige regentenstuk van een waterschap van vóór de negentiende eeuw.
Behalve gewone zetels kenden waterschappen stedelijke zetels. Het oudste voorbeeld daarvan dateert uit 1323 en betreft het recht van de stad Utrecht om twee van de elf heemraden in het dijkcollege van de Lekdijk Bovendams te benoemen. In de eeuwen daarna claimden steden overal met succes het recht op een of meer zetels in naburige waterschappen. De achtergrond daarvan was de uitbreiding van het stedelijk grondbezit waarover stedelingen omslag betaalden, en de stedelijke kredietverlening na rampen.
↓
Groepsportret van het bestuur van de Overwaard, door Dirk Govertsz. van Heel, 1644. Het werd geschilderd ter gelegenheid van de ingebruikname van het waterschapshuis in Kinderdijk, het Waardhuis.
Portret van Philibert Vernatti, een van de Nederlandse deelnemers aan de droogmaking van Hatfield Chase, afgebeeld in Harris, Vermuyden and the Fens, daar ten onrechte geïdentificeerd als Vermuyden. ↓
Kaart van Hatfield Chase, waarop de gronden zijn afgebeeld, toebedeeld aan de zes participanten, getekend door Josias Aerlebout, 1639.
als voorbeeld in het buitenland
Nederlandse landaanwinning bleef niet beperkt tot eigen land. In de zeventiende eeuw waren Nederlandse ingenieurs actief in Duitsland, Frankrijk, Engeland, Polen en Italië, vaak ondersteund door Nederlandse investeerders. Soms probeerden ze daar ook waterschappen naar Nederlands model te introduceren. Dat was lang niet altijd succesvol, zoals blijkt uit een tweetal grootschalige droogmakerijen in Engeland. – Piet van Cruyningen
In 1626 kreeg de Zeeuwse ingenieur Cornelis Vermuyden (1590-1677) een concessie van koning Karel I om het op de grens van Yorkshire en Lincolnshire gelegen gebied Hatfield Chase droog te maken. Dit was een wetland van circa 28.000 hectare, deels veenkussens en deels zandige grond. Hatfield Chase was geen wildernis, maar werd door de omliggende dorpen gebruikt voor de winning van brandstof (turf), riet en zegge voor dakbedekking, en vooral om schapen en runderen te laten grazen. De veel voorkomende overstromingen zorgden voor slibbemesting die de grond vruchtbaar hield. Droogmaking hield in dat de inwoners van de omliggende dorpen hun toegang tot deze waardevolle bestaansbronnen verloren. Zij verzetten zich daartegen door opstootjes en sabotage en door langdurig te procederen.
Vermuyden richtte niet, zoals in Nederland gebruikelijk, een compagnie op voor de droogmaking, maar financierde het project zelf, met inkomsten die hij verkreeg uit het verkopen van aandelen in de droogmakerij. Door fouten bij de uitvoering en het verzet van de dorpelingen had hij echter voortdurend geldgebrek en liep het project vertraging op. De investeerders – vrijwel uitsluitend Hollanders, Zeeuwen en leden van de Nederlandse protestantse kerk in Londen – verloren daardoor het vertrouwen in Vermuyden. In 1629 richtten ze een compagnie op naar Nederlands model om zelf het project verder uit te voeren. Een college van heemraden had voortaan de leiding over de werken.
De nieuwe compagnie kreeg het echter moeilijk doordat haar rechten niet waren vastgelegd in een octrooi. Het bleef een privéonderneming van de droogmakers. Erger nog, in 1629 werd een Commission of Sewers opgericht voor Hatfield Chase. Dat was de Engelse tegenhanger van het waterschap. Zo’n Commission of Sewers kon jury’s bijeenroepen
die uitspraken konden doen over waterstaatskundige kwesties en op basis daarvan lasten opleggen aan grondeigenaren. Een Commission of Sewers kon tientallen leden hebben, die aangewezen waren omdat ze rijk en deftig waren en ergens in de buurt woonden. Expertise hadden ze vaak niet en velen bezaten ook geen grond in het betrokken gebied. Dat gold ook voor de Commission of Sewers van Hatfield Chase. De compagnie en de Commission of Sewers werkten langs elkaar heen en zijn dat blijven doen totdat ze in 1862 werden samengevoegd tot de Hatfield Chase Corporation.
Vermuyden was intussen vanaf 1638 bezig met een nog veel groter project, de droogmaking van het Great Level, ook geheten Bedford Level, een circa 128.000 hectare groot veengebied ten noorden van Cambridge. Ook hier was er weer fel verzet van de dorpelingen tegen het verlies van hun fens. Toch wist Vermuyden in samenwerking met de graaf van Bedford, de grootste grondbezitter in het gebied, het enorme project in 1653 te voltooien. Voor deze onderneming was een compagnie naar Nederlands model opgericht, waarin veertien investeerders samenwerkten. Hier werd niet dezelfde fout gemaakt als in Hatfield Chase. Weliswaar werd later een Commission of Sewers opgericht, maar die werd een onderdeel van de compagnie, de Bedford Level Corporation.
De Bedford Level Corporation was een waterschap naar Nederlands model, dat polderlasten kon opleggen en innen en functies kende die vergelijkbaar waren met die van hoofdingeland of heemraad. Een succes werd het niet. Doordat de Corporation vanaf het begin met grote schulden kampte als gevolg van de zeer hoog uitgevallen kosten van het project en doordat de veenbodems snel daalden door ontwatering, werd ook dit uiteindelijk geen succes.
Zorg voor waterbeheer op de zandgronden
Zandgrond wordt vaker geassocieerd met droogte dan met nattigheid. Toch doen bewoners ook daar al eeuwenlang aan waterbeheer. In de zeventiende en achttiende eeuw werd dat vooral lokaal georganiseerd. In de hogere delen van het noorden, oosten en zuiden golden daar diverse termen voor. De schouw lag in handen van de gewestelijke overheid en er ontstonden geen waterschappen. – Tjirk van der Ziel
Na de middeleeuwen wist Nederland zich op te werken tot een bloeiende natie. Dankzij handel en scheepvaart nam de welvaart sterk toe. Die beperkte zich echter voornamelijk tot de kustgewesten. In de overige gewesten lagen uitgestrekte moerassen, hoge venen, plukken bos, heidevelden en zandverstuivingen. Rond 1800 bestond de Nederlandse bodem nog altijd voor ongeveer een derde uit deze woeste en lege gronden, vooral in grote delen van Drenthe, Salland, Twente, de Graafschap, de Achterhoek, de Veluwe en Noord-Brabant.
Op hogere en zandige plekken lagen kleine dorpen; daar deelden boeren sinds mensenheugenis gemeenschappelijke gronden om eendrachtig de vaak zware omstandigheden proberen het hoofd te bieden. Het collectieve grondeigendom bestond deels uit woeste gronden en uit land dat in cultuur was gebracht. Het beheer werd geregeld in (boer) marken, boer- of buurschappen, maalschappen, meenten of gemeynten. De bestuursvorm kon regionaal verschillen, evenals wie meedeed: alleen de (grotere en vrije) boeren, of alle dorpsbewoners. De kern was echter overal
←
Het Land van Maas en Waal, met weteringen, sluizen en dijken, circa 1649. →
Kaart van het gebied tussen Erp, Aarle-Rixtel en Lieshout in NoordBrabant, eerste helft zeventiende eeuw. Het verschil tussen de cultuurgronden rond de dorpen en de woeste gronden is duidelijk te zien. Deze woeste gronden werden gemeenschappelijk beheerd, maar dat kon ook aanleiding geven tot conflicten met naburige plaatsen.
↓
Kaart van de stad Amsterdam, getekend door Daniël Stalpaert, 1665. De gekleurde waterwegen geven de stadsboezems aan waarvan de hoogtes gerelateerd waren aan het oude stadspeil.
Het ontstaan van het NAP - 1818
Voor de waterbeheersing waren vanaf de middeleeuwen allerlei afspraken over gewenste waterstanden ontstaan, zoals het maalpeil of het polderpeil. Langs de rivieren hanteerde men het noodpeil, een ongewenst peil. Die gaf aan wanneer het rivierwater gevaarlijk dicht bij de kruin van de dijk kwam en men dus maatregelen moest nemen, zoals zandzakken neerleggen. Op waterpoorten en andere oude gebouwen en op dijken stonden (en staan) peilmerken ter herinnering aan extreem hoog water. Maar hoe werd de hoogte van een waterstand gemeten? Daarvoor is het NAP gekozen, het Normaal Amsterdams Peil. – Petra van Dam
Het verhaal begint in de vroege zeventiende eeuw in Amsterdam. Grote immigratie en economische vooruitgang leidden tot snelle bevolkingsgroei en uitgestrekte stadsuitbreidingen. Het totale bebouwde oppervlak nam flink toe en er kwamen kilometers aan grachten en grachtjes bij. De doorstroming ging er niet op vooruit en de doorspoeling met Amstel- of IJwater liet te wensen over. Lastig was ook dat de stad niet overal even hoog was. In de duurdere delen zoals de Grachtengordel was veel zand opgebracht, maar in de armere zoals de Jordaan niet. De stad was daarom door sluisjes verdeeld in compartimenten met een verschillend waterpeil, die door de tijdgenoten
stadsboezems werden genoemd. Al vanaf de middeleeuwen had de stad ook een stadspeil. De handhaving van de peilen moest ervoor zorgen dat enerzijds het grondwater niet opwelde in de kelders (onder druk door het te hoge grachtenwater) en dat anderzijds de grachten voldoende diep waren voor de scheepvaart. Op diverse plaatsen in de stad zaten peilmerken in de muren, ijzeren bouten met drie kruizen op de kop (het stadswapen van Amsterdam), die het stadspeil aangaven. Dat stadspeil was ongeveer gebaseerd op de gemiddelde vloedhoogte van het IJ.
Eind zeventiende eeuw ontstond er behoefte om het hele watersysteem van de stad te herzien en de doorstroming te verbeteren ter bestrijding van de stank van de grachten. Daartoe werd onder andere de Amsteldam gelegd in 1673, zodat Amsterdam werd afgesloten van het platteland en zijn eigen waterstanden beter kon regelen. Het werd langzaam wenselijk om het stadspeil als basis van het hele systeem beter vast te leggen. De aanleiding kwam in de vorm van een grote stormvloed. In 1675 braken de dijken door en Amsterdam stond onder water. Burgemeester Johannes Hudde, een sterke bestuurder en van 1672 tot 1703 bijna permanent in functie, bovendien een uitstekend wiskundige, nam de gelegenheid waar voor een heus deltaplan: een nieuwe zware zeewering voorzien van acht grote sluizen. Hoe hoog moest de nieuwe dijk worden en hoe legde men dit vast voor toekomstige dijkreparaties? De hoogte werd vastgesteld ten opzichte van het stadspeil, maar dat moest dan wel goed vastgesteld worden. Van 1 september 1683 tot 1 september 1684 liet Hudde dagelijks de waterstand op het IJ meten, door een peilstok te steken door de vloer van het stadswaterkantoor. De gemiddelde vloedwaterstand werd het officiële
stadspeil, dat al gauw AP genoemd werd, Amsterdams Peil. Het AP was het resultaat van nauwkeurige metingen die systematisch verwerkt waren. Er kon dus geen discussie meer over zijn!
In de achttiende eeuw werd het AP verbreid over heel de Republiek. Specialisten met grote wiskundige kennis en landmeetkundige vaardigheden, de Leidse professor Johannes Lulofs samen met de landmeter Melchior Bolstra, en Cornelis Kraijenhoff, in dienst van de Bataafse Republiek als civiel en militair ingenieur, voerden grote waterpassingsprojecten uit. Zij werkten vooral aan de grote rivieren omdat waterhoogtemetingen bijdroegen aan meer inzicht in het gedrag van de rivieren. Dat was hard nodig omdat het rivierstelsel geplaagd werd door grote dijkdoorbraken. Het grote
↓
Peilsteen met de verhouding tussen de zeedijkshoogte (lijn) en het stadspeil (in de woorden eronder: ‘negen voet vijf duim boven het stadspeyl’, ofwel 268 centimeter boven het stadspeil).
risico was doorbraak van de Lekdijken, waardoor Holland zou onderlopen. Langs de rivieren hadden vele plaatsen een eigen referentiepeil om de rivierstand te meten, bijvoorbeeld langs de Rijn en Waal, Asperen, Tiel, Arnhem en Nijmegen en langs de IJssel, Doesburg, Zutphen, Deventer en Kampen. Zodra deze afzonderlijke nulpeilen afgestemd waren op het AP, ontstonden lijnen van hoogtepunten die tezamen het begin van een meetwerk van hoogtepunten vormden.
Bij Koninklijk Besluit van 18 februari 1818 werd het AP verheven tot de basis van het nationale hoogtemeetnetwerk. Het doorslaggevende argument voor deze nationalisering vormden de plannen om kanalen aan te leggen en de
rivieren te verbeteren. In het lokale en regionale waterbeheer drong het AP aanvankelijk traag door. Jan Blanken, de algemene inspecteur voor de waterstaat, was bang dat de polderbestuurders in verwarring zouden komen als ze het AP op de noodpeilmerken op de rivierdijken zouden invoeren. Het Ministerieel Besluit van 1829 bracht hierin helderheid en gebood de algemene invoering van peilschalen met het AP als nulpunt. Tenslotte werd vanaf 1885 de naam aangepast tot Normaal Amsterdams peil. Het NAP werd het nationale referentiepeil voor Nederland, het nationale nulpunt.
↓
De Eenhoornsluis was een van de acht sluizen die het IJ met de grachten verbond en waar burgemeester Johannes Hudde een witmarmeren peilsteen liet plaatsen. De prent is van de hand van Reinier Nooms, circa 1659.
Colofon
Uitgave
WBOOKS, Zwolle info@wbooks.com wbooks.com
Redactie
Paul Brood, Petra van Dam
Tekst
Diederik Aten, Michiel Bartels, Alex Batenburg, Paul Brood, Wim Coster, Piet van Cruyningen, Jos Cuijpers, Petra van Dam, Wim Eikelboom, Herman Havekes, Francien van den Heuvel, Adrie de Kraker, Marleen van Rijswick, Meindert Schroor, Theo Spek, Milja van Tielhof, Bert Toussaint, Tjirk van der Ziel
Dank aan alle fotografen van wie het werk in dit boek te bewonderen is.
Ontwerp
Richard Bos
Dit boek kwam mede tot stand dankzij financiële steun van: - NWB Bank - Schilthuisfonds
- Vereniging voor Waterstaatsgeschiedenis - Unie van Waterschappen
© 2025 WBOOKS Zwolle / de auteurs Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op enige andere wijze, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
De uitgever heeft ernaar gestreefd de rechten met betrekking tot de illustraties volgens de wettelijke bepalingen te regelen. Degenen die desondanks menen zekere rechten te kunnen doen gelden, kunnen zich alsnog tot de uitgever wenden.
Van werken van beeldende kunstenaars aangesloten bij een CISAC-organisatie is het auteursrecht geregeld met Pictoright te Amsterdam. © c/o Pictoright Amsterdam 2025.
ISBN 978 94 625 8732 8 NUR 680
Wat is er Nederlandser dan het waterschap? In een land waar het water zo overvloedig aanwezig is en zoveel belangen dient, is georganiseerd waterbeheer cruciaal. De roem die Nederland in de wereld geniet om zijn deskundigheid op waterstaatsterrein is gebaseerd op de prestaties in de jaren tussen 1000 en 1600. In het brede gebied achter de duinen en langs de kusten slagen de bewoners erin om de bodemdaling tot staan te brengen en de afwatering te verbeteren. De kleine gemeenschappen zorgen zelf voor afwatering en bescherming tegen het water. Wanneer blijkt dat deze schaal toch wat te klein wordt, is samenwerking de oplossing. De vormen van samenwerking krijgen naar streek variërende namen (watering, hoogheemraadschap, zijlvestenij), maar uiteindelijk – overigens pas in de negentiende eeuw – blijft de term ‘waterschap’ over.
Sinds de tweede helft van de twintigste eeuw krijgen de waterschappen er nieuwe taken bij. Eerst het verzorgen van schoon water, onder meer door de aanleg van rioolwater zuiveringsinstallaties. In meer recente tijden ook het vasthouden van water, een aanpassing aan het toenemende voorkomen van droge jaren en andere weersveranderingen.
Het fascinerende verhaal van het waterschap door de eeuwen heen wordt in dit boek verteld door achttien deskundigen in de Nederlandse water(schaps)geschiedenis en geïllustreerd met het prachtige beeldmateriaal dat in de musea, archieven en bibliotheken bewaard wordt.