Apotheose - Jeroen Windmeijer & Tjarko Evenboer

Page 1


Proloog

In een perfecte cirkel brandden twaalf vuistdikke kaarsen, alsof iemand met een grote passer het patroon had uitgetekend op de ruwhouten vloer. In het midden ervan stond een kleine fakkel in een houder, een pluimpje zwarte rook kringelde uit het vuur omhoog. De kaarsvlammen flakkerden onrustig, verstoord door de tochtvlagen die door de gebroken ramen van de kapel naar binnen drongen. Het zwakke, warme licht maakte de enorme spinnenwebben tussen de kerkbanken en richting het koor zichtbaar, zachtjes bewogen ze mee op het ritme van de wind. Zelfs het lichaam van Christus aan het crucifix werd door een dikke laag stof deels aan het zicht onttrokken. Op de grond, aan de voet ervan, lag een opengeslagen slaapzak, een opgerolde jas fungeerde als kussen.

De nachtelijke kou leek de jongeman, die vanaf een afstandje naar de lichtcirkel staarde, niet te deren. De olijfkleurige tint van zijn huid had zich iets verdiept door het halfduister van de ruimte. De oranje gloed van het vuur accentueerde een opvallend knikje halverwege de brug van zijn neus, alsof die ooit gebroken was geweest en nooit goed was geheeld. De lichte frons in zijn voorhoofd zorgde voor een dipje in zijn wenkbrauwen die in elkaar overliepen.

De jongeman liet zijn armen langs zijn lichaam vallen en ademde een paar keer diep in en uit, kleine condenswolkjes voor zich uit blazend. Hij knielde neer, de ogen halfgesloten. ‘O, Zon, uw heldere licht in de wereld is al verdwenen,’ klonk het galmend door de ruimte, ‘maar hier brand ik het licht, als stralend symbool van uw heerlijkheid.’ Toen sloot hij de ogen helemaal en hief een lied aan, eerst aarzelend, maar dan steeds krachtiger. De woorden waren moeilijk van elkaar te onderscheiden, het was net of ze één lang woord vormden, een ononderbroken stroom die uit zijn mond vloeide. Steeds dezelfde klanken keerden terug, met minieme variaties.

Kyrie… Agios athanatos… Eleison… Tijdens het zingen wiegde hij met zijn bovenlichaam heen en weer, steeds sneller. De woorden wervelden door de ruimte die plots min-

der duister leek dan voorheen, ze botsten tegen de eeuwenoude muren, kaatsten terug via de banken en de vloer naar het dak tot de hele ruimte gevuld werd met het gezang en de jongeman niet eens meer de bron van het geluid leek te zijn.

Nadat hij er het zwijgen toe had gedaan, galmde het nog een kort ogenblik na. Hij stak zijn armen schuin omhoog en fluisterde: ‘Help mij, o Onoverwinnelijke. Geef mij de kracht om uw dienstknecht te zijn. Ik zal de kanalen van leugens stoppen, opdat de wereld gereed zal zijn voor het nieuwe tijdperk…’

Sol, laat Uw glorierijke licht voor mij uit gaan… Help me om mijn zware taak te volbrengen.

Hij kwam omhoog, kreunend, stram geworden van het zitten in dezelfde houding. Bij iedere kaars boog hij voorover en blies de vlam met een krachtige ademstoot uit.

Het duurde niet lang voor de jongeman de buitenwijken van Stuttgart had bereikt. Door het late uur was het rustig op de brede ringweg. Toch gaf hij overal keurig richting aan, bleef iets onder de maximaal toegestane snelheid en hield de rechterbaan aan.

Niet de aandacht trekken nu.

Hij parkeerde zijn auto bij het laadstation voor elektrische voertuigen dat zich pal voor de Staatsgalerie Stuttgart bevond. Voor zijn vertrek bij de kapel had hij zijn nummerplaten vervangen door een nieuwe set.

Uit zijn jaszak haalde hij het rubberen masker dat hij ooit in een feestwinkel had gekocht: een lichtblauw gezicht met een kroon van zeven punten. Hij zette het op en bevestigde het, de elastiekjes knelden achter zijn oren. Zijn capuchon trok hij over zijn hoofd.

De stekker van een laadpaal stak hij in het contact van zijn auto, voor de vorm, want de accu had hij de dag ervoor al opgeladen. Hij trok de capuchon iets naar voren en liep de trappen voor het honderdtachtig jaar oude museum op. Daarna beende hij naar de personeelsingang aan de zijkant. Daar stelde hij zich op naast de deur, met zijn rug tegen de muur gedrukt. Hij bukte om zijn broekspijp iets op te stropen en haalde een mes uit de schede, die met een riempje om zijn kuit zat vastgebonden. Het heft voelde vertrouwd aan in zijn hand. Hij stroopte de broek terug en richtte weer zich op.

En nu wachten…

Uit zijn dagenlange observatie van het gebouw wist hij dat de vrouw altijd pas uren na sluitingstijd vertrok. Hij bewonderde haar toewijding – dat hadden ze in ieder geval met elkaar gemeen. Ze moest over een eindeloos geduld beschikken om zich maanden- en maandenlang over één schilderij te buigen en dat met de punt van een wattenstaafje millimeter voor millimeter schoon te maken, met spateltjes minieme scheurtjes te repareren, met kwastjes van slechts enkele haren dik krasjes weg te werken – zonder het origineel geweld aan te doen. De werken die ze restaureerde waren vaak van onschatbare waarde. Aan het schilderij

dat ze op dit moment onder handen had – Paulus in de gevangenis van Rembrandt van Rijn – was feitelijk niet eens meer een prijskaartje te hangen.

De zon ging onder, de lucht kleurde grijsblauw. Overal was de straatverlichting aangesprongen.

Van achter de deur klonken gedempte voetstappen, die rap naderbij kwamen. Instinctief drukte hij zich nog steviger tegen de muur aan, alsof hij erin wilde verdwijnen. De klink ging omlaag en de deur zwaaide open, een rechthoek van licht verscheen op de stoep. Nog voor de vrouw ook maar een stap naar buiten had kunnen zetten, kwam hij uit de duisternis naar voren en duwde haar terug. De vrouw, een dame van middelbare leeftijd, het geverfde hennarode haar aan de achterkant opgeschoren en wat vlezige wangen, slaakte een kreet en sloeg de hand voor de mond. Haar blik gleed omlaag en bleef rusten op het mes, waarvan het lemmet flikkerde in het schijnsel van de tl-lampen in de kleine hal. Ze slikte zichtbaar. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze. ‘Doe me geen kwaad.’

Hij legde een vinger op zijn lippen. ‘Mond dicht,’ fluisterde hij in het Engels. Hij duwde haar nog verder naar binnen. ‘Schakel het alarm uit.

Nu.’

Ze keek hem met angstige ogen aan. Met haar hoofd knikte ze zachtjes richting het kastje naast de deur dat eruit zag als een pinapparaat. Een rood lichtje knipperde. Ze haastte zich ernaartoe.

Hij stelde zich achter haar op, zodat hij over haar schouder kon meekijken terwijl ze de code intoetste. Het lampje stopte met knipperen, het rood veranderde in groen.

Ze draaide zich voorzichtig naar hem toe en slikte. ‘Wat wil je?’

‘Breng me naar je werkplaats.’

Lijdzaam knikte ze. Ze schuifelde voor hem uit, het museum in.

Nadat ze het halletje hadden verlaten, bleef hij in de spaarzaam verlichte gang vlak achter haar lopen. Na een meter of vijftien, twintig stopte ze al, bij de eerste deur die ze tegenkwamen. Ze pakte een pasje uit haar handtas en haalde dat langs een scanapparaat, waarna een zachte klik klonk. De vrouw duwde de deur open. Ze betraden een grote ruimte waarin de lampen aan het hoge plafond automatisch aansprongen. Langs de muren stonden manshoge rekken opgesteld waar hier en daar schilderijen aan hingen. Het rook er naar verf en terpentijn.

‘En nu?’ vroeg ze. ‘Wat wil je?’

‘Het schilderij,’ beet hij haar toe. ‘Waar is het?’

In verwarring keek ze hem aan. ‘Welk schilderij?’

‘Dat van Paulus. Waar je aan werkt.’

Het bloed leek uit haar gezicht weg te trekken. ‘De Rembrandt?’

‘Je werkt eraan, toch?’

Ze knikte een paar keer heel snel. ‘Alsjeblieft. Neem niet de Rembrandt mee.’

‘Waar is het?’ foeterde hij.

Lijkbleek ging ze hem voor naar een belendende, kleinere ruimte, waar het schilderij in een stevig frame gevat stond.

De apostel Paulus, kalend en met een lange grijze baard, gehuld in een wijdvallend, blauw gewaad, zat op een brits in een gevangeniscel, zichtbaar diep in gedachten verzonken. Een blote voet rustte op een sandaal, de aderen lagen dik op de huid. In zijn linkerhand hield hij een pen, op zijn schoot lag een opengeslagen boek. Het licht kwam vanaf een venster linksboven zijn kerker binnen, de schaduw van de tralies viel achter hem op de muur, op Paulus’ handen en een voet. Schuin tegen het bed, waar nog meer dikke, in leer gebonden boeken op lagen, stond een zwaard.

‘Maak het los,’ gebood hij.

Opnieuw werd haar blik naar zijn mes getrokken. Ze liep naar de standaard en draaide een voor een de schroeven los waarmee het schilderij op zijn plaats werd gehouden.

‘Rembrandt was begin twintig toen hij dit schilderde,’ begon ze te vertellen.

Hij wist precies wat ze probeerde te doen: in gesprek komen, hem op zijn gemak stellen zodat hij geen gekke dingen zou doen. Misschien had ze er een speciale training voor gevolgd.

‘Mond houden.’

Zwijgend voltooide ze haar klus.

‘Stap weg.’

‘Ik weet niet waarom je dit doet,’ zei ze rustig. ‘Of voor wie. Maar het werk is onmogelijk te verkopen… Het is…’

‘Kop dicht!’ schreeuwde hij nu. ‘Gewoon je muil houden.’

Bruusk draaide hij het schilderij om. Hij hoorde dat de vrouw van schrik haar adem inhield. Met zijn ogen tot spleetjes geknepen tuurde hij naar het raamwerk van houten latten. Het liefst had hij het masker

willen afrukken om beter te kunnen kijken, maar hij weerstond de verleiding. Met zijn vingers tastte hij de achterkant van het canvas af, maar nergens was een verdikking te voelen. Hij brak een paar kleine verbindingshoutjes af, die zich met een droge knak gewonnen gaven.

‘Wees alsjeblieft voorz…’ Ze maakte haar zin niet af.

Het is er niet.

‘Ben je…’ klonk het achter hem, nu rustig. ‘Ben je soms op zoek naar wat erachter zat?’

‘Zát?’ Hij draaide zich om. De huid van zijn gezicht begon te kriebelen van het zweet dat hem plotseling uitbrak. ‘Hoe bedoel je: zat?’

Ze glimlachte zenuwachtig. ‘In het laatste restauratierapport wordt melding gemaakt van een stukje perkament dat is aangetroffen. Het is alweer tien jaar geleden. De restaurateur schreef niet wat erop stond, maar…’

Het eerste Perkament der Leugens.

‘Dus… het is niet hier?’

‘Het is niet hier.’ De vrouw ontspande zichtbaar, alsof ze besefte dat haar bezoeking mogelijk bijna voorbij was.

Hij balde zijn vuisten. ‘Waar is dat rapport?’

Met haar hoofd knikte ze in de richting van een bureau. Even aarzelde ze, maar ze leek te beseffen dat ze niet heel veel keuze had. Ze liep naar het bureau, zocht in een stapel papieren en haalde er een map tussenuit.

Hij rukte hem uit haar hand.

‘Laat je me nu gaan, alsjeblieft?’ vroeg ze.

Precies op dat moment schoot een van de elastiekjes van zijn masker los. Een kort moment bungelde het nog aan zijn andere oor, maar toen viel het op de grond.

Geschrokken keek ze hem aan. ‘Ik zal niemand vertellen hoe je eruit…’

Rustig bukte hij om het masker op te pakken.

‘Dat is nu te laat.’

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.
Apotheose - Jeroen Windmeijer & Tjarko Evenboer by Xander Uitgevers - Issuu