Onderscheid in de DAT (Dagelijks algemene taal) taalgebruik en CAT ( Cognitieve abstract taal) taalgebruik op school en thuis. Frequente woorden, zijn woorden die wij gebruiken in het dagelijks taalgebruik thuis, op stage, werk en op school. Het is vaak de basiswoordenschat die leerlingen beheersen Specifieke alledaagse woorden hebben een specifieke betekenis en komen minder voor in het dagelijks taalgebruik.
Computer, emotie, samen, stofzuigen, voetballen, trainer, aangeven, huiswerk, schooltas, auto, rijbewijs, afscheid, samenwerken, dokter, verkouden, boos, vervelen, mobiel, huisarts…
Instructiewoorden zijn woorden die een actie aangeven of een opdracht. Deze woorden komen zowel op school, thuis en daarbuiten voor.
Illustreer, verklaar, leg uit, samenvatten, uitrekenen, verbinden, verbanden zoeken, omcirkelen, de juiste volgorde, motiveren, omschrijven, onderbouwen, uitzoeken, beargumenteren, discussiëren, communiceren, formuleren…. Overeenkomsten, kenmerken, verschillen, samenwerken, periode, plannen, illustratie, overleggen, formule, kantine, toetsen, kader, bevatten, gelijk, accepteren, instructie, digibord, laptop, tablet, alinea, tempo, hoofdstuk…… Tijdperk, hunebedden, keerkring, btw, stamper, longslagader, bloedsomloop, bloedlichaampjes, lineair, evenredig, loopgraven, heelal, inkomsten, breedte graad.. Omdat, hoewel, daarnaast, zodat, tegelijkertijd, maar, mits, tenzij, zowel…
Algemene schooltaalwoorden komen veel voor op school ongeacht welk vak
Specifieke schooltaalwoorden zijn verbonden aan een bepaald vak
Signaalwoorden geven verbanden aan in een tekst, het zijn abstracte woorden Vaktaal woorden verbonden aan een bepaalde stage of vak
Schemer, traumahelikopter, wenkbrauw, vitamine, schaterlachen, specht, thermometer, depressief, timeout, hoepel..
Spiegelen, overeenkomst, tijdelijk, contract, cv, projecten, manager, monteur, spaken, interieur..
Gebaseerd op de lijst met categorieën van woorden van Van den Nulft en Verhallen (2016)