9789401462532

Page 1

Het leven en de dood in den ast

STIJN STREUVELS

INHOUD

p. 6

Inleiding door Koen Peeters

Een wreed schoon klaar licht

p. 18

Het leven en de dood in den ast

p. 106

Editieverantwoording

p. 108

Werken in de ast

p. 116

Het Lijsternest, schrijvershuis van 1905 tot heden

Het leven en de dood in den ast

Bezorgd door Els van Damme en Yves T’Sjoen

Woordverklaring door Omer Vandeputte en Sabina Versieck

Ego autem sum vermis, et non homo: opprobrium hominum, et abjectio plebis. Psalmus XXI v. 7.

De schuur met de dubbele poortluiken breed open, gelijkt een tooneel waar, in de gapende diepte, door havelooze mannen, in haastig tempo, een spel wordt opgevoerd. Het gebouw staat er eenzaam op de verlatene vlakte; het tooneel zonder toeschouwers, en de spelers doende achter een sluier van watermist, die ’t al omdoezeld1 houdt. De mannen vervullen elk zijne aangewezen rol, – handeling welke ineensluit als een geordend werktuig dat in ’t ijle draait – een schouwspel dat in ’t tijd- en ruimtelooze afspint.

Van den torenhoogen stapel, bezijds, schept de man met den ruifel2, altijd maar wortelen3 in den draagbak, die effen aan4 door twee anderen opgenomen, weggedragen, in den open trechter van het snijpeerd5 omgekanteld en ledig teruggebracht, bij den hoop neervalt om weer gevuld te worden. De vierde man draait de vrange6 waar het messenwiel de wortelen opvangt, die knarzelend7 dooreen wentelen en in stukken gesneden, langs de geul uitstroomen. Een forsige kerel schept de gemalen boonen8 met groote ruifelgrepen op, en gooit ze met machtigen zwaai in de diepte tegen den donkeren achterwand der schuur, waar de hoop gestadig aangroeit.

1 omdoezeld: omfloerst

2 ruifel: schop met lange steel of lang blad

3 wortelen: de wortels van de cichorei die, gemalen en geroost, als surrogaat voor koffie gebruikt kunnen worden

4 effen aan: geleidelijk

5 snijpeerd: bak op vier poten met een zwaar mes om de wortels te snijden

6 vrange: zwengel

7 knarzelend: van knarsen

– 5–

Zonder toeven8 of verpoozen, ononderbroken, gehaast, vordert het werk in eenbaarlijk9 herhalen derzelfde beweging, het een door ’t ander in gang gehouden, voortgestuwd, zonder zichtbaar doel of uitkomst, oneindig, streng en onmeedoogend gelijk de wanhopig gispende10 regen, ’t lijfelijk11 blazen van den wind, de onafzienbare grauwheid der wolkenvracht die loodzwaar over de wereld weegt. Aan ’t derve12 gelaat van den dag is de gang der uren niet te onderscheiden, – alle dagen der week zijn eender van uitzicht, vervuld met ’t zelfde weerkeerend werk.

In hun hoofd hebben de mannen geen flauw besef meer van den naam der dagen, – van ’t leven en de doening13 der menschen op ’t dorp weten ze minder dan niets, onverschillig zijn ze geworden aan alles wat ginder gebeurt. Ze leven hier met hun vijven, afgezonderd, buiten alle gemeenschap met de wereld, – als op een schip in volle zee, dag en nacht aan ’t porren14 en wroeten om den torenhoogen stapel wortelen – die van ver aangebracht, altijd maar hooger wordt – af te voeren, door den snijmolen15 te draaien, op den ast16 te laden, waar de boonen17 gekeerd en gewend, boven de vuren gedroogd, in zakken gevuld, weer de wereld ingaan. Hetgeen zij hier uitrichten is het voortdurend herhalen en herdoen, het wentelen in zotten kring, het vullen

8 toeven: ophouden of talmen

9 eenbaarlijk: onophoudelijk

10 gispende: gutsende, eig. met hand of kwispel water smijten

11 lijfelijk: onafgebroken

12 derve: bleek, doods

13 doening: wijze van doen, bezigheid

14 porren: hard werken, zich hevig inspannen

15 snijmolen: cfr. snijpeerd

16 ast: eest: installatie voor het drogen van mout, graan, tabak, thee e.a. stoffen, bestaande uit een van onderen verwarmde vloer

17 boonen: de cichoreiwortels worden in langwerpige stukjes gesneden zodat ze op de eest gemakkelijk drogen; daarna worden ze gemalen

– 6–

van een vat zonder bodem, het trappelen ter plaats, arbeiden ten ondomme18, waar niemand het eind of ’t begin, het doel of het nut van bespeuren kan…

Op een stom teeken van den opperdroger vallen de schoppen neer, het knarzen van het snijpeerd houdt stil – een bedrijf is afgespeeld, en zonder tusschenpoos begint het volgend: de mannen trekken hun natte bovenkleeren uit, klimmen den steiger19 op, duwen de zoldervalle20 naar omhoog, gooien de luiken der dakvensters open en, onzichtbaar in den dikken damp, doorroefelen21 zij de droge boonen. Twee die scheppen, twee die de zakken openhouden, en een die ze langs den anderen steiger naar beneden draagt en daar opstapelt. Hier weer past de handeling werktuigelijk ineen, met eigen rhythme, vlug en gehaast, zonder nuttelooze gebaren. Vier keeren scheppen –juist geteld – is de zak vol; met een handigen draai den krop toegewrongen; op het gepaste moment verschijnt de man boven op de trap – getweeën tillen ze den zak op en zwaaien hem over den rug van den drager, die zoo gauw in ’t donker gat verdwijnt, en wanneer hij weer opduikt, staat opnieuw een zak gevuld, wordt met denzelfden zwaai opgeladen en weggedragen. Het gelijkt een aangeleerd spel, door danig herhalen, zonder inspanning van de hand gaand, – iets om voor toeschouwers opgevoerd te worden.

Hier op den droogzolder geschiedt de handeling echter op den tast en in ’t blinde, – de mannen zijn van elkaar niet te onderscheiden, staan er omwonden door den sterkgeurenden

18 ten ondomme: nutteloos, zonder zin

19 steiger: trap

20 zoldervalle: valluik naar een zolder

21 doorroefelen: door elkaar halen, dooreenhalen

– 7–

damp die heel de ruimte vervult en langs de opene luiken der dakvensters uitwarrelend, het daglicht onderschept, – als vage schimmen wier geweldige gebaren in een droomnevel vergaan en onwerkelijk schijnen. Op het grinzelen der ijzeren schop over de steenen droogplaat moeten ze raden waar het werk vordert. In gelijkig herhalen van scheppen, opzwaaien en wegdragen van gevulde zakken, wordt de lading droge boonen over heel de oppervlakte van den ast leeggeruifeld, tot ook dit bedrijf is ten eind gespeeld.

Onverwijld nu zal het derde vertoon van het schouwspel aanvangen.

Druipend van het heete dampwater en bezweet, komen de mannen langs den steiger in de schuur, waar ze haastig de bovenkleederen aantrekken en weer in de werkelijkheid van den grijzen dag, met de voeten op vasten bodem, elk in hunne gedaante duidelijk te onderkennen zijn.

De Maf en Lot – twee jonge, stevig gebouwde kerels; Blomme, de bejaarde doch pezige vent met houterig wezen; Hutsebolle, de opperdroger – de norsche zwijger, die ’t bevel geeft; en Fliepo, het schamel stuk mensch, met een zak van een broek om de lutterbeenen22, een wanstaltig gelaat met hazenlip en een paar weioogen23.

In ’t decor der opene schuur zal dit vijftal nu het derde bedrijf van het werktooneel opvoeren. Ze staan weer in hun menschenkleeren, met de grijze, smodderige24 belichting van den regendag, elk in eigen bekend voorkomen en gestalte. Zonder

22 lutterbeenen: onvaste, wankele benen

23 weioogen: tranende ogen

24 smodderig: vuil, morsig

– 8–

een woord of aanwijzing – elk kent immers zijne rol en werktaak – nemen ze hun plaats in. De Maf en Lot hebben reeds hun ruifel in de hand; Hutsebolle en Fliepo zullen de zakken openhouden en Blomme dragen. Van eersten af zet de bezigheid in en vordert met de vereischte regelmaat: de twee schoppen schraven schrankend25 over den steenen vloer en scheppen met volle lading in den opengehouden zak. Op ’t gepaste oogenblik staat Blomme gereed, de krop wordt toegewrongen, en de zak opgezwaaid, komt tusschen hals en schouder van den drager terecht, – deze grijpt hem vast en klautert er mede den steiger op. Boven ploft de zak neer en de inhoud wordt op den droogvloer uitgegoten. Zoo gauw is Blomme daar weer, – vlugger dan zijn oud, mager postuur het uitgeeft, torscht hij de vracht naar boven en daalt gezwind naar beneden, in lijfelijk gaan en keeren, zonder een minuut tusschentijd, want De Maf en Lot scheppen gelijkmatig, gehaast, met volle ruifels den zak vol. En alzoo vordert de handeling als een werktuig waarvan de verschillende onderdeelen aaneensluiten en ’t een ’t ander voortstuwt, in geregelden gang. Alsof hij het getal zakken die boven gedragen zijn, geteld had, neemt Hutsebolle opeens Blomme’s plaats in en de twee verwisselen van rol, zonder dat de bezigheid maar een oogenblik stopt en ’t laden van den ast onderbroken wordt. Dit geschiedt in ernstig stilzwijgen – door aanhoudend en voortdurend samenleven hebben de vijf het spreken ontleerd, en bijzonderlijk onder ’t werk wordt zelden een woord gewisseld – ze hebben hun adem anders te benuttigen, – ’t is uit een

– 9–
25 schraven schrankend: maken beurtelings een krassend geluid

soort aangenomen gewoonte, alsof de handeling zelf eene zekere ingekeerdheid en eerbied vereischt.

Maar nu dagen de eerste toeschouwers op – boerenknapen en jongens van ’t hof en uit den omtrek26 – die hunne verveling ontvluchten en doelloos aan ’t slenteren, komen schuilen in de schuur om er gezelschap te vinden. Hun verschijnen hier herinnert de mannen dat ’t dageinde naakt en dat ’t Zondag is op ’t dorp. Met een enkel woord, bedeesd, vangt het gesprek aan: eene spotreden over en weer, wat plagerij, kout27 zonder zin, in ’t gemeene28, tusschen de gapers die tegen den wand geleund staan toe te kijken en de drogers die onversaagd hun werk voortzetten. Op leepe wijze trachten De Maf en Lot van den koeier29 gedaan te krijgen dat hij naar ’t hof eene flesch jenever halen zou; met gemaakten ernst dringen zij aan, met looze beloften en bedreigingen zoeken zij hem te bewilligen, maar de jongen – een nuchtere pierewaai30 – lacht onnoozel en vermijd31, doch is er niet toe te bewegen die bescheten boodschap uit te voeren. Met een droge opmerking geeft Blomme den jongen gelijk, en nu triomfeert deze in stilte, maar durft niet spreken. Aangezet door den luchtigen toon van De Maf en Lot, wagen de toeschouwers vooruit te komen en gaan gezamenlijk Fliepo te keer, die een gemakkelijke prooi schijnt voor hun spotlust. Telkens die zich verdedigen wil en den snater roert, brengt hij een gebrabbel uit als van een kalkoen; door de opgewonden drift valt er van zijn betoog geen woord te verstaan, dat is te

26 omtrek: het geheel van het omliggende land

27 kout: informeel en gezellig gepraat

28 in ’t gemeene: over het algemeen, gewoonlijk

29 koeier: koewachter

30 pierewaai: slungel, dun en lang persoon

31 vermijd: beteuterd

– 10–

grappiger en wekt algemeen gelach. Fliepo blijft echter op zijn stuk, verweert zich dapper, maar mag niet van zijn werk wegkijken. In ’t voorbijgaan doet Hutsebolle af en toe alsof hij den klaai32 verdedigen en steunen wil, hem in bescherming neemt. Blomme hoort toe, laat praten, maar mengt zich niet in de zottemarterij33. Het gesprek verloopt in onsamenhangende algemeenheden, waar elk zijn woord in ’t midden brengt, dat meestal zonder weerklank wegvalt en door iets geheel anders wordt voortgezet. Het ijle van het gezegde is in eenklank met de heerschende stemming, eigen aan den avondval en den drensregen van den zeurigen winterzondag, waarvan men hier niet eens ’t bestaan vermoedt. Jongens en knapen hebben er wat leven en afleiding gebracht, – de drogers werken gezwinder, met zwieriger gebaar, gelijk tooneelspelers die een publiek gekregen hebben. Ze voelen zich echter de meerderen boven hunne toeschouwers, en in den toon laten ze goed de minachting doorschijnen voor de leegloopers die, omdat ze niets beters te doen hebben, hier hun tijd komen verluieren. Uit toegeving enkel wordt hunne aanwezigheid geduld, omdat het toch altijd eenige afwisseling meebrengt, en de tijd eenzaam gesleten, lang schijnt. Maar als een der laveiers34 in den weg loopt, of dreigt den gang van ’t werk te storen, wordt hem een zak op den nek geklaaid35 of eene schop in de pooten geduwd en moet hij gedwongen meewerken, – ’t geen waarvoor de boerenknapen soms wel te vinden zijn en het uit vrijen wil aangrijpen, uit liefhebberij, om

32 klaai: onnozel, dwaas mens

33 zottemarterij: gekheid

34 laveier: van laveien [leeglopen, lanterfanten]: leegloper

– 11–

maar wàt te verrichten, en meest nog om in de gunst der drogers te komen en zich alzoo ’t recht van verblijf in den ast te verzekeren.

– Ho-o! roept Hutsebolle van boven op den steiger. ’t Teeken dat de ast volladen is. De schoppen vallen neer en de vijf trekken den steiger op, waar de uitgestorte boonen met houtene harken over den droogvloer opengestrieweld36 worden, tot ze overal even dik en de opperste laag schoon effen gespreid is.

Nu maakt Hutsebolle met zorg de luiken dicht, laat de valdeuren neer, en de drogers komen langs den steiger aan den anderen kant in de ovenkamer. De ijzeren rolpoort schuift op losse hengsels open evenals ’t gordijn van een tooneel, en geeft uitzicht over naakte land en begrimmelde37 lucht. De boerenknapen en jongens zijn langs de schuur omgeloopen en staan in de poort.

De ovenkamer is een beluik met donkere diepten, geheime insprongen, en tusschen een nauwe gang, van weerzijden in de wanden geven de vuurmonden der droogovens uit. De hitte die van daar de heele plaats vervult, maakt er het verblijf gezelliger, – ’t is goed om van hier uit, door het vierkante poortraam, op ’t slechte weer te kijken – men voorvoelt het behagelijke van het nachtbedrijf dat hier in dit beluik afspelen zal.

Onverwijld zijn De Maf en Lot met den kruiwagen aan den gang om kolen bij te voeren, die zij in gaan en keeren, buiten van den hoogen stapel opscheppen en in ’t beschot38 naast den

35 klaaien: omkeren, kantelen, laten vallen

36 openstriewelen: openstrooien, spreiden

37 begrimmelde lucht: met rookzwart betrokken, begrimmelen: met vuil, roet besmeuren, bevuilen, bezoedelen

38 beschot: afscheiding, m.n. van planken tussen twee ruimten

– 12–

stookput uitstorten. Blomme en Hutsebolle zijn met ’t lange pookijzer doende om één voor één de ovens te zuiveren: de sintels39 moeten uit de roosterijzers losgemaakt worden, gloeiende deefels40 ertssmeltsel afgetrokken, asch doorkoteren, en wanneer het vuur heelemaal blank ligt, met volle ruifels, kolen opschieten – in halenden zwaai, tot tenden41 toe en tot boven vol. Alsdan wordt aan iederen ovenmuil de dubbele plaat voorgeschoven om er den trek in te brengen, en zoo gauw beginnen de cokes te spokkeren42. Nu is dit bedrijf ook afgeloopen. De vuren moet men nog enkel bewaken; als ze geheel in gloed zijn, zal de plaat weggeschoven worden om de hitte te regelen. Voor de drogers beteekent dit eene rustpoos van vier uren. Jachtig om gedaan, hebben De Maf en Lot al langs om vlugger hun bakwagen43 gevoerd en kolen gestort, en nu de voorraad voor den nacht gestapeld is, snappen ze naar den ketel, putten water uit de gracht, spelen baai en hemd uit, en spoelen ’t vuil en zweet van kop en hals, borst en armen, tot heel hun krachtig, schoon jong lijf weer zuiver is en wit. Uit de verdiepen halen ze hun zondagskleeren, besteden veel zorg aan hun opschik, trekken schoenen aan, zetten hun muts op, en zonder omslag of goenavond zeggen, zijn ze de gaten uit.

De andere drie doen in ’t geheel niet gehaast – den drang om weg hebben ze sedert lang ontleerd – ze vegen ’t zweet van hun wezen, trekken hun zelfde bovenkleeren weer aan, en vinden nog wat te doen om voor den nacht alles in orde te brengen.

39 sintel: geheel of half uitgebrand stuk steenkool

40 deefel: ertskoek, brijachtig taai ding; wat taai en nat is als deeg

41 tenden: aan het einde van een ruimte

42 spokkeren: knetteren

43 bakwagen: kruiwagen met vier hoge wangen

– 13–

En dan gaan ze gedrieën elk aan een kant neerzitten om hun vesperei44 te nemen. Traag en gezapig spelen zij de dikke stuiten45 binnen, met nu en dan een slok koude koffie uit de blikken drinkpul. Ondertusschen komen er altijd zondagsgasten bij: dubbele jongens46 die ondereen staan te poepgaaien47, te boerten en zottepraats vertellen, uit kortswijl48. Zij zoeken hier schuiling voor regen en koude, worden er aangetrokken door ’t gezelschap om in bende te zijn. Eens dat ’t donker is, de rolpoort dichtgeschoven en het lampje brandt, blijft de hitte der ovens binnen en wordt het hier goed in de warmte en ’t geheimzinnig deemster.

De ovenkamer geraakt vol – voortdurend komen laveiers tusschen de spleet der poort binnenkruipen: jongens en meisjes, groot en klein – elk zoekt zijn soort en hokken samen in hoek of spelonk, waar de eenen aan ’t spel, de anderen aan ’t pierewaaien49, ’t foefelen50, ’t hakeweren51, over kamphanen en speelduiven bezig, of met vetten praat aan ’t lachen zijn.

Blomme en Hutsebolle laten begaan, doen lijk gastheeren, onverschillig aan ’t geen in hun werkplaats gebeurt. Fliepo is met de bende jonkheden gemoeid, zit met de begeestering op den dwazen smikkel52, te luisteren naar ’t geen hij met brokken en stukken van kluchtigheden kan snappen, en weet niet dat men hem voor den aap houdt. Het geraas en geronk is als in

44 vesperei: droge maaltijd rond vier uur of ’s avonds

45 stuit: snede brood, boterham

46 dubbele jongens: grote jongens (adolescenten)

47 poepgaaien: doelloos, gekheid makend staan of zitten kijken

48 uit kortswijl: voor de grap, in scherts

49 pierewaaien: aan de zwier gaan of zijn, hier: zijn tijd verknoeien

50 foefelen: vrijen, scharrelen

51 hakeweren: twisten, harrewarren

52 smikkel: gezicht

– 14–

een bijennest, met uitbarstend gelach en wilde kreten. Niemand die opkijkt of acht geeft als er nu en dan een kerel sluipend binnenkomt en plaats zoekt bij de menigte. In een hoek zitten een bende jongens en meisjes bijeen geheuteld53, te luisteren naar een die vertelsels afspint. Verder zijn anderen ’t liedje van den Mosselman aan ’t zeuren. Ginder een troep die pijkenzot54 jagen, en na ieder spel, wanneer de Zot gevallen is, de verliezer het te verduren krijgt, terwijl de kaart afgeteld wordt: voor elke Vrouw een neep (vrouwke piep!); voor elken Zot een slag (zotje-paf!); den Heer: een dreelke55 (heerke geneest het àl!); de Tien: een boks met de vuist (tiene botertuite!); het Aas; al maar door meppen op maat van het lied dat drenzend56 wordt uitgegalmd:

van heke de peke de parmenteke

de boer zit op zijn eersgat boer, boer peerdstront met de pijp al in zijn mond.

Als Pijken-zot, die de strafoefening besluiten moet, gevallen is, gaat de heele bende den duts57 op ’t lijf, zoolang tot hij met fluiten zich zelven verlost. Dan herneemt het spel van voor af aan…

53 bijeenheutelen: bijeenhokken

54 pijken-zot: schoppenboer

55 dreelke: streling

56 drenzend: op zeurige wijze

57 duts: onnozel mens, sukkel

– 15–

Gescholen in den donkeren hoek zijn groote loeders58 met langpootige deernen aan ’t kallegaaien59, aan ’t foefelen; robbelen60 in verward kluwen dooreen; verrichten in den duik kattenspel, met ingehouden angstkreten en lachen.

De drogers hebben de ijzeren platen weggeschoven en de vier ovenmonden stralen hitte door heel ’t beluik, werpen rooden gloed over het spektakel. Niemand schaft op61 uur of tijd –het spel is in vollen gang, als de rolpoort ineens met harden ruk wegschuift en de boer in de opening verschijnt. Zijn wezen en gestalte vangt den rossen gloed op van het vuur, en hij staat er verlicht als het beeld van den eigenaar die zijne onderhoorigen op heeterdaad betrapt. Zijne aanwezigheid maakt op den stond een eind aan ’t woelig vertier, en eer hij nog een woord gesproken heeft, ligt alles stil, maakt ieder zich klein, gereed om te vluchten.

– Uit den ast en naar uw nest! gespuis! Met dreigend geheven arm wijst hij naar buiten, waar de duisternis gaapt als een gat zonder bodem, waar de wereld enkel te raden ligt aan ’t gerucht van den regen en den wind die uit oneindige verten komt aanrollen.

Gelijk een bende schuwe musschen vliegen ze hals over kop, van ’t licht in ’t donker, van de hitte in de koude; en buiten gaan de kreten van meiden en meisjes die in de vlucht gegrepen worden, – ’t gelach en gestoei van knapen en jongens die hen achternazitten. Na eene poos is alles stil in den ast, – ’t gerucht van buiten met ’t toeslaan der ijzeren poort glad afgesloten. De

– 16–

boer ontsteekt zijne pijp aan de gloeiende asch in den stookput en blijft praten met Blomme en Hutsebolle. Fliepo houdt zich koes en gebaart te luisteren, doch zijn gedachten verwijlen op de plotse tegenstelling van gerucht en stilte, en in verbeelding volgt hij de bende waar al dit jong volk langs de wegen in ’t duister zijn ondergedompeld, de leute en ’t vertier met zich medenemend.

’t Gesprek tusschen boer en drogers gaat gezapig, over bekende onderwerpen: ’t werk, het weer, de suikerijen62, den prijs der boonen. Het is een vormelijk gekeuvel, hetzelfde van alle dagen, zonder drift of begeestering, uit gewoonte, omdat het zoo hoort als men samen zit, met gapingen telkens een onderwerp is afgehandeld; ondertusschen blijft elk in eigen gedachten bezig, die met ’t gesprek niets te maken hebben, – dingen welke men liefst onuitgesproken houdt, die effen aan opkomen en gewekt worden door een woord in verre verband of in geheel anderen zin waarop het uitgesproken werd. Want hetgeen den boer op de ziele drukt, daarmede moet hij bij ’t werkvolk niet afkomen; en zij evenmin zullen hem mededeelen wat hun gemoed bezwaart. In de stiltepoozen gaat de aandacht op het tikken van den wekker die naast de lanteern, tegen den zwarten wand zijn wit gelaat vertoont. Meteen ziet Hutsebolle dat de wijzers op negen uur staan. Hij werkt zich recht, speelt de bovenkleeren uit. De anderen weten wat dit beteekent: zij komen op de beenen, en maken zich gereed. De boer wenscht goenavond en vertrekt. Gedrieën gaan de drogers met de lanteern

– 17–

naar boven, komen te kloffe63 in den warmen, sterk geurenden damp die hen tegenslaat als een heete watermist. Het licht der lanteern is er door versmoord – een vunzend64 lapje nog met een rooden hof er rond, het ander ál dikke pap. Op den tast gaan de houten ruifels aan ’t werk in de vettige boonen die tot tegen de steenen droogplaat opgeschept, omgewoeld worden, onderst te boven gekeerd, en dan met de houten hark weer effen gestrieweld65. Lekend van ’t zweet en den natten damp, komen de drogers uit den dikken smoor weer in de hittelucht beneden bij de vuren, waar ze het gelaat afvegen en de bovenkleeren aantrekken. De lanteern hangt weer tegen den wand, zoodat er een klaarteschemer in ’t middenruim valt, doch diepten en hoeken evenals ’t gebinte van ’t dak in ploezezwarte66 donker blijft. De drie mannen nemen hun zelfde plaats in: d’een in den ponkel67, d’ander op een hoop ledige baalzakken68, en Fliepo, die zijn gemak niet kent, op de knuistige cokes. Ze verorberen hun avondmaal. Nu blijft binnen alles rustig – de plechtige rust van den naderenden nacht; de vuren gloeien. ’t Lijkt wel of de drogers uitgepraat en niets meer te zeggen weten –alsof ze wildvreemd voor elkander geworden waren. De regen spettert, de wind beukt met stooten tegen de losse ijzeren poort die akelig rammelt. Daardoor ondergaan de mannen het behagelijk gevoel om hier beveiligd te zijn voor water en wind, hunne leden gekoesterd door de weldoende hitte die heel de droogkamer vervult.

– 18–

Hoeveel tijd is er verloopen?

Op den verren steenweg, door ’t geloei van ’t kwaad weer, gaat de klop van peerdshoeven dravend over de kasseien, – ’t geen de hofhonden bassen doet. (De jonge boer die zijn lusten gaat vieren…) Het heien69 van den wilden hengst klinkt uitdagend over de streek als de lach van den driesten overweldiger zelf. (’t Is alsof men den asem hoort dien hij in twee sterke stralen door de neusgaten blaast.)

Op den slag wekt dit gerucht bij de drie drogers tegelijk, het inzicht over de daden van den jongen boer – hun binnenwaartsche blik overschouwt in één vlucht zijn bestaan: opkomende jeugd, de aanvang in ’t midden waar hij als knaap, onmondig nog, uit school teruggekeerd, zijne plaats heeft ingenomen en zich als man wist te doen gelden. Langs verschillende richtingen en andere volgorde, komen de gebeurtenissen hen voor den geest; elk houdt er een eigen meening op na, die onuitgesproken blijft – beschouwingen aan elkaar mededeelen, vindt men overbodig, ’t is alom gekend nieuws. De inzichten van den boer zijn al bij ’t begin verkeerd uitgevallen – ’t geen hij zoo zeker in de hand hield, heeft tegen zijn wil een andere wending genomen: een rijke boerendochter kiezen voor zijn zoon, eene van deftigen huize en even hoog in stand, die eer aan de familie zou doen… En nu was ’t reeds de derde meid die op de hoeve misbruikt, met schande op straat werd gezet! Propere aanvang voor een jongen van zulke afkomst – zonder ’t geen de onstuimige kermiskerel dan nog buitenshuis beging,

– 19–

met geld moest vereffend worden en stilgelegd, maar hem alevenwel zijn naam en vermaardheid van rokridder over heel de streek bezorgd had.

Hutsebolle denkt aan ’t tooneel der scharminkeling70 verleden zomer: negen dagen achtereenvolgend, elken avond toeloop van menschen rond het hof, helsch gedruisch met potten en ketels, zweepkletsen, klakbossen… Duidelijk hoort hij nu nog het akelig geloei van den tromphoorn die de schande uitroept over ’t omliggende – ’t symbool van de volkswraak die op eigen hand recht uitspreekt. (Waanzinnig van wrok en spijt, baloorig in zijne onmacht, had de oude boer dan wildweg in de bende geschoten, en van toen voort er de gendarmen mede gemoeid.)

– Alsof hij vergeten was, de oude, ’t geen hij zelf in zijn jongde71 had uitgericht! Bejaarde menschen die ’t beleefd hadden, wisten het nog goed – loontje komt om zijn boontje. De deftigheid verkrijgt men met de jaren. Troost u boer, waarom zou uw zoon, als zijn eerste furte is uitgewoed, geen snelle, rijke heerendochter trouwen? ’t Geld maakt recht wat krom is, wijs wat dom is. De bedrogen meisjes worden betaald om te zwijgen, en als ze nog van hun jan maken moesten, wie ziet er naar om? Ze hebben een aap gevangen, de schande zelf gezocht – ze zitten met den kluts72… Maar geen enkele deftige boerendochter die ’t er niet op wagen durft, of zulk een ruischebuische73 wildvang zal ontzeggen omdat hij in zijne jeugd beestigheden heeft uitgericht – als hij maar goed in de koorneerde zit74 en een koffer vol spijkers meebrengt! ‘Dat betert met trouwen’ zal de

– 20–

www.lannoo.com

Registreer u op onze website en we sturen u regelmatig een nieuwsbrief met informatie over nieuwe boeken en met interessante, exclusieve aanbiedingen.

TEKSTEDITIE

dr. Els van Damme en prof. dr. Yves T’Sjoen (Universiteit Gent)

WOORDVERKLARING

Omer Vandeputte en Sabina Versieck

OMSLAGFOTO

Filip Claus

OMSLAGBEELD

naar de cover van Werkmenschen (Excelsior –Brugge, 1926) door Albert Saverys

OMSLAGONTWERP, LAY-OUT & ZETWERK

Leen Depooter – quod. voor de vorm. Met speciale dank aan Isa Lateur, die haar toestemming verleende om deze novelle van haar vader te publiceren.

© Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2016 D/2016/45/299 – ISBN 978 94 014 3314 3 – NUR 301/621

Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

– 1–

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.