Druk: ScandBook UAB, Lithuania, met gebruik van 100% groene stroom
isbn 978 94 027 1865 2
isbn 978 94 027 7596 9 (e-book)
nur 330
Eerste druk januari 2026
Originele uitgave verschenen bij Bookmark Förlag, Stockholm, Zweden.
Published by agreement with Salomonsson Agency.
HarperCollins Holland is een divisie van Harlequin Enterprises ULC. ® en ™ zijn handelsmerken die eigendom zijn van en gebruikt worden door de eigenaar van het handelsmerk en/of de licentienemer. Handelsmerken met ® zijn geregistreerd bij het United States Patent & Trademark Office en/of in andere landen. www.harpercollins.nl
Elk ongeoorloofd gebruik van deze publicatie om generatieve kunstmatige-intelligentietechnologieën (AI-technologieën) te trainen is uitdrukkelijk verboden. De exclusieve rechten van de auteur en de uitgever worden hierbij niet beperkt. HarperCollins maakt tevens gebruik van de rechten onder Artikel 4(3) van de Digital Single Market Directive 2019/79 en het uitvoeren van tekst- en datamining op deze publicatie is niet toegestaan.
Niets uit deze uitgave mag openbaar worden gemaakt door middel van druk, fotokopie, internet of op welke andere wijze dan ook zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Het e-book is beveiligd met zichtbare en onzichtbare watermerken en mag niet worden gekopieerd en/of verspreid.
Alle in dit verhaal voorkomende personen zijn ontleend aan de fantasie van de schrijver. Elke gelijkenis met bestaande personen berust op toeval.
Ze staan rond het vuur. De rook stijgt op naar de kruinen van de sparren. De vlammen werpen schaduwen op de gezichten. Dan beginnen ze te zingen. De heldere stemmen van de meisjes vermengen zich met de donkerdere van de jongens. Ze zingen over de onschuld van de wereld, over alles wat ademt, over de goddelijke gedachte en de zoektocht naar een antwoord.
Ze kijkt in de vlammen, stelt zich voor dat dit het vagevuur is en dat ze zich in de hel bevindt. Aan de andere kant van het vuur ziet ze hem, de duivel zelf, vermomd als mens. Als het op een na laatste couplet begint, kruisen hun blikken elkaar.
Wil je het raadsel oplossen? Ga dan een nacht het bos in.
Eindelijk sliep Carl. Abigail stond op van het bed en keek naar de kleine borstkas die op en neer ging. Ze keek naar zijn gezichtje, het donkere haar, de kleine zuigblaar op zijn bovenlip. Het was vreemd, dacht ze, dat dit mensje van vier kilo haar leven zo compleet overhoop had gegooid. Maar het was niet geworden zoals ze zich had voorgesteld. Alles wat ze had gelezen over moeder worden, over liefde en zingeving… Dat alles voelde ze niet. Misschien zou het later anders worden, maar nu, met de onrust, het slaapgebrek en de gewetenswroeging die haar ’s nachts wakker hielden, zag ze geen licht aan het eind van het tunnel. Het was alsof ze zich in een vacuüm bevond, waarin haar trage gedachten steeds meer draaiden rond de wens om terug te gaan in de tijd en andere, verstandigere beslissingen te nemen. Daarna was de angst in haar opgekomen, dat ze gestraft zou worden, niet zou kunnen ontsnappen. Zelfs in haar slaap kreeg ze geen rust, want de nachtmerries waren teruggekeerd. Die waarin ze het huis niet uit kon, waarin de ramen waren afgedekt en de deuren geen klinken hadden, waarin ze rondrende en tegen muren bonkte zonder ergens te komen.
Ze keek naar haar telefoon. Geen berichten.
Gustav had gezegd dat het een rustige avond zou worden, maar na vier jaar samen wist ze dat het heel laat zou worden en dat de alcohol rijkelijk zou vloeien.
Het was bijna middernacht. Ze zou eigenlijk moeten slapen, maar ze had een sigaret nodig. Voorzichtig sloop ze de kamer uit en liep de
trap af. De sigaretten zaten verstopt in een vak van een tas die ze zelden gebruikte. Gustav verafschuwde het als ze rookte. Ze had gedacht dat ze niet meer stiekem zou hoeven te roken nadat ze haar ouderlijk huis had verlaten, maar zo was het niet gegaan. Ze was heel even zelfstandig geweest, om daarna weer vast te komen zitten. Maar wat had ze anders moeten doen, troostte ze zichzelf, terwijl ze bedacht dat ze van de ene onvrijheid in de andere was beland. Ze had geen geld, geen opleiding, niets. In die periode had Gustav Fender haar pad gekruist. Hij had daar op het juiste moment gestaan en had haar zijn koninkrijk aangeboden. Maar alles hier was meer van hem dan van haar en ergens onderweg was ze opgehouden een mens te zijn en was ze een van zijn bezittingen geworden.
Abigail liep het terras op. Het was mei en de nacht was helder.
Ze stak een sigaret op, nam een trekje en keek uit over het glinsterende water van de baai aan de overkant van de weg. Stel dat ze zichzelf hier had gezien, toen ze nog thuis was in het kleine kamertje dat ze met haar zus deelde en droomde van een ander leven. Ze had geen overvloed gewenst, alleen bescherming tegen de God van haar vader, die alles zag en hoorde, zelfs gedachten. Nu woonde ze in een huis van vierhonderd vierkante meter met uitzicht op het meer in de chicste buitenwijk van Stockholm. Het maakte echter niet uit hoe mooi het decor was, de dikste gevel ter wereld kon het kwaad niet buitenhouden. Ze keek naar de hemel en herinnerde zich een Bijbelcitaat.
Meteen na de verschrikkingen van die dagen zal de zon verduisterd worden en de maan geen licht meer geven, de sterren zullen uit de hemel vallen en de hemelse machten zullen wankelen.
Ik wil vrij zijn, dacht ze en ze streek met haar vrije hand over de kleine vogelhanger aan haar ketting. Ik wil gewoon vrij zijn.
Ze doofde de sigaret tegen de trapleuning en duwde hem in een pot met aarde.
Toen ze de terrasdeur dichttrok, hoorde ze een geluid in de hal. Ze riep ‘Hallo!’ maar kreeg geen antwoord. Daarna dacht ze dat ze het zich had verbeeld, dat het slaapgebrek haar verward had gemaakt, maar ineens hoorde ze voetstappen.
‘Gustav?’ vroeg ze. ‘Ben jij dat?’
Hoofdstuk 1
De telefoon ging over. Sakka ging rechtop in bed zitten en nam op voordat hij een tweede keer kon overgaan.
‘Ja?’
‘Rechercheur Sark… Sarkara Pienni?’
‘Ja,’ antwoordde Sakka. Ze was lang geleden opgehouden met mensen die haar naam niet konden uitspreken te corrigeren. Ze luisterde naar Sara, Sarka, Sakra en alle eindeloze varianten die mensen wisten te maken van Sarahkka.
‘Je had me een naam moeten geven die overal normaal klinkt,’ had ze tegen haar vader gezegd toen ze net naar Stockholm was verhuisd en haar Samische afkomst voortdurend moest uitleggen.
‘Ik wist toch niet dat je zou weggaan,’ had hij geantwoord. ‘Hoe had ik moeten weten dat je ergens anders wilde wonen?’
‘Een overleden persoon,’ zei de vrouw van de meldkamer. ‘Het adres is de Strandvägen in Djursholm, een vrouw van ongeveer vijfentwintig. De surveillancewagen is er net gearriveerd.’
De wereld draaide even toen Sakka opstond. Hoewel ze al vijftien jaar bij de politie werkte, steeg haar hartslag nog altijd naar hetzelfde hoge niveau als ze ’s nachts werd opgeroepen.
Filip draaide zich om in bed toen ze zachtjes de slaapkamer uit sloop. Als ze dienst had, sliep ze altijd in een legging en een shirt, zodat ze alleen naar de hal hoefde te lopen om haar schoenen aan te trekken, een jas te pakken en te vertrekken. Daardoor was ze bijna
altijd als eerste ter plaatse en dat gaf haar een gevoel van controle.
Het was 0.30 uur toen ze de garage uit reed. In Östermalm krioelde het van de feestelijk geklede mensen. Ze reed langs de 7-Eleven in de Humlegårdsgatan, waar vier vrouwen met blote benen en op hoge hakken stonden te roken. Ooit, nog niet zo lang geleden, had Sakka zelf op die manier door de Stockholmse nacht gedwaald, lachend met vrienden, met een lichte tred door drank en verwachtingen. Tot ze Filip had ontmoet. Filip, die van lange diners hield, maar zelden in het nachtleven te vinden was. Waarom zou hij dat doen als ze elkaar hadden, had hij een keer gezegd, alsof nachten in clubs alleen draaiden om iemand voor een avond te versieren. Voor haar was het meer geweest, al wist ze niet precies wat. Misschien een vlucht uit de werkelijkheid.
Sakka had de weg van de stad naar Djursholm vaak gereden, maar nog nooit zo snel als nu. De wegen waren leeg en droog, en de verkeerslichten stonden op groen. Ze nam de afslag naar Djursholm, reed langs het badhuis, de manege, het donkere centrum en verder naar het spiegelgladde water van de Samsöviken. Blauwe zwaailichten verlichtten de hemel toen ze het adres aan de Strandvägen naderde. Ze parkeerde vlak voor een hoog zwart hek, liep naar de in uniform geklede vrouw voor de afzetting en liet haar politielegitimatie zien. Terwijl ze naar de voordeur liep, belde haar collega Eddie Lerani. Sakka nam op en zei dat ze net ter plaatse was.
‘Ik ben er over een paar minuten,’ zei Eddie. ‘Wat is je eerste indruk?’
‘Daar heb ik nog geen tijd voor gehad,’ antwoordde Sakka. ‘Dat bespreken we als je hier bent.’
Eddie en zij waren al vier jaar collega’s en hij was precies het soort mens bij wie ze zich het prettigst voelde. Hij was intelligent, maar ook zelfverzekerd genoeg om zijn zwakheden te tonen, was nieuwsgierig, kritisch en evenwichtig. Veel collega’s in het team vonden het vreemd dat hij single was, alsof dat een gebrek aan karakter was in plaats van
een bewuste keuze. Maar Eddie Lerani was één meter drieënnegentig, had donkere ogen, was gespierd en verzorgde zich uitstekend. Hij hoefde niet alleen te slapen als hij dat niet wilde.
Sakka keek naar de statige villa in nationaal-romantische stijl en de bedrijvigheid bij de voordeur, waar de ambulance stond met blauwe zwaailichten die nutteloos knipperden.
Een agent van de patrouille, die te jong leek om al afgestudeerd te zijn aan de politieacademie, stelde zich voor als Robert Alm en gaf haar een korte update.
‘Het slachtoffer is de zesentwintigjarige Abigail Fender. Ze is doodgeschoten op de vloer van haar woonkamer aangetroffen. De technische recherche is al ter plaatse, de hondenpatrouille is onderweg en –’
‘Heeft ze familie?’ onderbrak Sakka hem.
‘Ja, echtgenoot Gustav Fender en een pasgeboren zoon. Geen van beiden bevindt zich in de woning. We proberen Gustav te traceren, maar hij neemt zijn telefoon niet op.’
‘Dus jullie weten niet of Gustav de baby bij zich heeft?’
‘Nee, maar we namen aan –’
‘Wie heeft haar gevonden?’
‘De buurman. Hij zit daar.’ Robert wees naar een bankje een paar meter verder waarop een oudere man met een deken om zich heen zat.
‘Hij weet ook niet waar de echtgenoot is en…’
Sakka liep naar de bank, gaf de man een hand, stelde zich voor en vroeg hoe hij heette.
‘Karsten Renck.’
‘Kunt u me vertellen wat u gezien hebt?’
‘Ik liet mijn hond uit en hoorde een schot. Eerst dacht ik dat het de jongeren op het strand waren die vuurwerk afstaken, maar toen ik bijna thuis was – ik woon hiernaast – keek ik omhoog naar het huis van de Fenders en zag ik dat de tuindeur openstond en… Ik kreeg een naar voorgevoel, dus besloot ik te kijken of alles in orde was en toen zag ik Abigail.’ Hij schudde zijn hoofd.
‘Wanneer was dat?’
‘Twintig minuten geleden, misschien een halfuur. Ik weet het niet. Ik heb 112 gebeld en… tja… Ik weet niet wat ik verder moet zeggen. Ik ben nog een beetje in shock.’
‘Het was heel goed dat u meteen de alarmcentrale gebeld hebt en hier bent gebleven.’
‘Uiteraard.’ Karsten Rencks telefoon ging. ‘Mijn vrouw,’ zei hij. ‘Ik moet opnemen.’ Hij nam op. ‘Ja, hallo, ik moet waarschijnlijk nog even blijven… Wat? Weet je dat zeker? En Carl?’ Hij verbrak de verbinding en keek naar Sakka. ‘Mijn vrouw zegt dat Gustav bij Villa Pauli is. Dat is een countryclub hier verderop en –’
‘Had hij zijn zoontje bij zich?’ vroeg Sakka.
‘Nee.’
Sakka draaide zich om en rende naar de voordeur van het huis van de Fenders.
‘Je hebt beschermende kleding nodig,’ zei de agent die bij de ingang stond.
‘Aan de kant!’ riep Sakka terwijl ze hem opzijduwde.
Ze haastte zich langs de technisch rechercheurs die rond het lichaam werkten en zag nog net de donkerrode bloedvlek op de lichte houten vloer in de woonkamer voordat ze de trap op rende.
De eerste kamer op de bovenverdieping was een kantoor met een groot bureau, fauteuils en een open haard. Ze draaide zich om en rende naar de volgende kamer. Dat was de kinderkamer. Bij het raam stond een wieg op een standaard onder een hemel van kant. Sakka rende ernaartoe, trok het kanten gordijntje opzij en keek recht in twee zwarte berenogen. Geen baby.
Hoofdstuk 2
Laat hem hier zijn, dacht Sakka, terwijl ze de slaapkamer van de Fenders in rende. Laat hem hier zijn en in leven zijn. Ze bereikte het grote, onopgemaakte bed en sloeg voorzichtig eerst het ene en daarna het andere dekbed terug. Daar lag hij, het jongetje, in een pyjamaatje dat dezelfde kleur had als het laken en hem bijna onzichtbaar maakte. De opluchting maakte plaats voor angst toen ze zich over hem heen boog. Zijn ogen waren gesloten en hij lag doodstil.
Ze legde twee vingers tegen de hals van de baby en kon eerst niet bepalen of ze de hartslag van de baby of haar eigen versnelde hartslag voelde, maar hij was warm en nu zag ze dat hij ademhaalde. Pas toen ze het kleine lichaampje met de gebogen beentjes optilde, merkte ze hoe ongelooflijk klein hij was. Ze was geen expert op het gebied van baby’s, maar hij was vast nog maar een paar weken oud.
‘Stil maar,’ fluisterde ze toen hij begon te jammeren en met zijn gezichtje tegen haar sleutelbeen duwde. ‘Heb je honger?’
Zijn donsachtige hoofdje rook naar pasgeboren baby, een geur die met iets moois verbonden moest zijn, maar die voor haar bij doffe pijn hoorde. Een herinnering als een foto: zijzelf op de bank thuis, waakzame volwassen handen rond haar vierjarige armpjes, de pasgeboren Jeanne in haar armen. Hoe haar greep verslapt en ze het voorhoofd van de baby aait.
Wees voorzichtig met haar, liefje. Toe maar, goed zo.
Sakka liep door de gang en nam de trap naar beneden.
‘Er is niets aan de hand,’ zei ze tegen de technisch rechercheurs die met opengesperde ogen naar haar toe liepen. ‘Hij heeft waarschijnlijk gewoon een beetje honger.’
‘Hoe hebben we hem over het hoofd kunnen zien?’ zei Robert, die naar de trap toe liep. ‘Jezus.’
‘Hij lag onder een dik dekbed in een tweepersoonsbed,’ zei Sakka. ‘En jullie hebben hem over het hoofd gezien, omdat jullie niet goed gezocht hebben.’
Robert opende zijn mond om te reageren, maar deed hem weer dicht en knikte.
Een vrouw van het ambulanceteam kwam naar voren en stak haar handen voorzichtig uit naar het kind. Sakka gaf het jongetje aan haar en keek naar het grindpad, waarover Eddie Lerani aan kwam lopen.
Ze praatte hem snel bij en zei dat ze informatie had gekregen dat de echtgenoot, Gustav Fender, zich in Villa Pauli bevond, een countryclub in de buurt.
‘Zullen we daar meteen naartoe gaan?’ vroeg Eddie.
‘Ik wil het slachtoffer eerst zien. Ga je mee?’
Eddie knikte. Van al haar collega’s was hij degene die de meeste moeite had met gewelddadige sterfgevallen, waarschijnlijk vanwege zijn oorlogsherinneringen. Politieagent was misschien niet het geschiktste beroep voor iemand met zijn achtergrond, had hij aan Sakka toegegeven toen ze een paar maanden samenwerkten, maar rechercheur zijn ging tenslotte over heel veel meer dan bloed en verminkte lichamen. Hij was iemand die de slachtoffers graag genoegdoening gaf. Hij geloofde in gerechtigheid.
‘Wat origineel,’ had Sakka gezegd.
Veel later had Eddie haar verteld dat hij door die opmerking met iemand anders had willen samenwerken, maar later had hij zich bedacht.
De scène in de woonkamer was van het soort dat het potentieel had om het netvlies van iemand die het had gezien nooit meer te verlaten.
Abigail Fender lag op haar buik op de parketvloer. Haar lange donkere haar lag als een waaier uitgespreid rond haar hoofd. Ze droeg een witte badjas, waarvan de kraag en het bovenstuk in verschillende schakeringen rood waren gekleurd.
‘Ze is nog warm,’ zei een van de technisch rechercheurs. ‘De kogel is in het achterhoofd binnengedrongen.’ Hij wees naar een plek die nauwelijks te onderscheiden was in de mengeling van haar, bloed en hersenweefsel. ‘Het is niet van dichtbij gebeurd, want er zijn geen schroeiplekken. En het moordwapen is niet gevonden.’
Sakka had zin om te zeggen dat dat niet hoefde te betekenen dat er geen wapen in huis was, tenslotte hadden ze daarnet nog een baby over het hoofd gezien, maar in plaats daarvan vroeg ze of de forensisch arts onderweg was.
De technisch rechercheur knikte.
‘Kunnen jullie haar omdraaien?’ vroeg Sakka.
Eddie wendde zijn hoofd af toen Abigails gezicht, of het weinige wat ervan over was, zichtbaar werd. Sakka keek naar het tengere lichaam op de vloer. Abigail Fender droeg een pyjama onder haar badjas, en als het shirt niet omhoog was geschoven waardoor de donkere lijn op haar buik zichtbaar was – de lijn waarvan Sakka wist dat veel zwangere vrouwen die onder invloed van hormonen kregen – dan had ze voor een jong meisje in plaats van een pas bevallen vrouw kunnen doorgaan. Terwijl de technisch rechercheurs over munitie, afstand en kruitsporen praatten, keek Sakka naar de donkere kringen op het pyjamashirt, die waarschijnlijk door lekkende moedermelk werden veroorzaakt, en ze dacht aan het verdrietige feit dat deze vrouw haar kleine jongen nooit meer zou voeden.
Na de bespreking met de technisch rechercheurs liep Sakka naar Eddie toe, die op een flinke afstand van het lichaam was gaan staan, en zei dat ze met de echtgenoot moesten gaan praten.
Toen ze de trap voor de ingang af liepen, hoorden ze geschreeuw. Een jonge vrouw stond bij de agenten. Ze was zwaar opgemaakt, droeg
een gebloemde jurk, hoge hakken en een jeansjasje en ze wilde weten wat er in vredesnaam was gebeurd.
‘Wie ben jij?’ vroeg Sakka.
‘Ik ben… het kindermeisje van de Fenders.’
‘Hoe heet je?’
‘Mira… Mira Sandell.’
‘Waar kom je vandaan?’
‘Ik ben uit eten geweest.’
Sakka draaide zich om naar Robert en vroeg hem haar gegevens te controleren.
‘Waar gaan jullie naartoe?’ vroeg hij.
‘Naar Villa Pauli.’
Hoofdstuk 3
Villa Pauli lag maar een paar honderd meter bij de villa van de Fenders vandaan en Sakka zei tegen Eddie dat ze de auto wel konden laten staan, omdat lopen net zo snel ging.
‘Denk je dat het de echtgenoot is?’ vroeg Eddie.
‘De club ligt vrij dicht bij de plaats delict,’ antwoordde Sakka.
‘Maar de baby dan? Zou een vader in staat zijn om zijn vrouw in het achterhoofd te schieten en daarna zijn zoontje achter te laten?’
‘Iedereen weet waartoe vaders in staat kunnen zijn,’ zei Sakka. ‘Is alles goed met je?’ vroeg ze vervolgens, omdat ze zag hoe bleek Eddie was.
‘Het gaat wel, maar ik raak er nooit aan gewend,’ zei Eddie. ‘Ik ben niet zoals jullie, die na een paar jaar allemaal afgestompt raken.’
‘Wij hebben onze familieleden niet in een oorlog zien sterven,’ zei Sakka. ‘Bovendien zijn er veel binnen het korps die een beetje meer van jouw empathie zouden kunnen gebruiken in plaats van emotioneel op slot te zitten.’
Ze waren bij Villa Pauli aangekomen. Sakka keek naar het rood verlichte bakstenen gebouw achter het hoge zwarte hek, dat op slot was. Ze wilde net haar telefoon pakken toen een man met twee rammelende tassen het grindpad af kwam lopen.
Ze riep naar hem dat ze naar binnen wilden.
‘Alleen leden,’ zei de man.
‘Wij zijn van de politie,’ zei Sakka en ze liet haar politielegitimatie zien.
De man keek er een hele tijd naar en deed vervolgens hetzelfde met die van Eddie.
‘Is Gustav Fender hier?’ vroeg Sakka, terwijl de man een code aan de binnenkant van de hekpaal intoetste, waarna het hek openging.
‘Ja,’ zei de man. ‘Gustav is binnen.’ Hij zette de tassen neer en zei dat ze via de hoofdingang naar binnen konden gaan.
‘Wat een luguber beeld,’ zei Eddie toen ze door de tuin liepen en een standbeeld zonder hoofd, maar met vleugels passeerden.
‘Dat is Nikè van Samothrake,’ zei Sakka. ‘De godin van de overwinning.’
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Eddie, waarna hij het zich herinnerde. ‘O ja, natuurlijk. Jij bent hier kindermeisje geweest. Eugen woont toch in Djursholm?’
Sakka knikte. Ze was achttien toen ze als kindermeisje voor Eugen Estberger en zijn gezin ging werken. Ze had vier jaar bij hen in de villa in Djursholm gewoond voordat ze was gaan studeren en naar een studentenkamer was verhuisd.
‘Ben je hier ooit geweest?’ vroeg Eddie terwijl ze naar het grote stenen gebouw liepen.
‘Ik ben nooit binnen geweest,’ zei Sakka.
Ze dacht eraan dat ze vroeger soms met Eugens zoontjes, toen die klein waren, langs Villa Pauli was gelopen en hoe ze had gegluurd naar de luchtig geklede mensen met hoeden, sjaals en linnen broeken. Het was een wereld waar zij geen toegang toe had.
Eddie wees naar de camera boven de hoofdingang voordat hij een van de dubbele deuren openduwde.
Sakka keek om zich heen in de ruimte. Die had een hoog plafond en was zo smaakvol ingericht als alleen gedaan kon worden met een combinatie van geld en smaak. Zelfs de geur was op een ondefinieerbare manier exclusief. In het restaurant zaten maar twee groepen mensen: aan de ene tafel vier oudere mannen in pak, en twee tafels verderop drie lichtblonde vrouwen van middelbare leeftijd. Ze zagen nergens iemand die Gustav Fender kon zijn.
Ze liepen naar de bar, waar een barman met krullend haar met snelle, vertrouwde bewegingen een drankje aan het mixen was. Sakka keek naar zijn pezige armen en de kuiltjes in zijn wangen toen hij naar hen glimlachte, en ze bedacht dat hij zijn baan misschien om meer redenen had gekregen dan alleen zijn vaardigheden achter de bar.
‘We zijn op zoek naar Gustav Fender,’ zei ze.
‘Hij zit in onze chambre séparée,’ zei de barman terwijl hij een limoen uitkneep boven een shaker van roestvrij staal. Hij legde de vrucht neer en veegde zijn handen af aan een doek die hij achter zijn broeksband had gestoken. ‘Loop maar mee.’
Ze volgden hem door het restaurant. Achterin hing een zwaar gordijn dat hij opzijschoof en daarachter, aan een grote ovale tafel, zaten drie mannen van rond de vijfendertig luidruchtig met elkaar te praten.
‘Daar ben je, Jack!’ riep een van hen. ‘Heb je de wijn bij je?’
‘Deze twee mensen willen met je praten, Gustav,’ zei de barman tegen degene die had geroepen.
Sakka keek naar de man in het lichtblauwe overhemd en met het naar achteren gekamde haar, de perfect witte tanden en de Rolex aan zijn linkerpols. Hij en zijn twee vrienden, in vergelijkbare outfits, leken een parodie op welgestelde mannen.
Gustav leek nu pas te merken dat Jack niet alleen was. ‘Wie zijn jullie?’ vroeg hij.
Het was bijna alsof Sakka zijn gedachten kon horen terwijl hij hen snel probeerde te plaatsen: geen leden, niet uit Djursholm, niet van onze soort.
‘Kunnen we je even alleen spreken?’ vroeg Eddie.
‘We zijn alleen,’ zei Gustav. ‘Dit is een chambre séparée.’
Zijn twee vrienden lachten.
‘Wij zijn van de politie,’ zei Sakka, maar zelfs nu leek de ernst niet tot Gustav Fender en zijn vrienden door te dringen. Dit zijn geen mensen met veel respect voor het rechtssysteem, dacht Sakka, maar meestal werden mensen toch ongerust als de politie op deze manier verscheen.
Ze keek naar de ijsemmers met flessen en de dienbladen met shotglaasjes op de tafel. Misschien waren ze afgestompt door de alcohol.
Ineens leek Gustav de ernst toch te beseffen en zijn glimlach verdween.
‘Ik wil jullie vragen om dit vertrek even te verlaten,’ zei Sakka terwijl ze naar Gustavs vrienden keek. ‘Maar blijf in het gebouw, want we willen straks ook met jullie praten.’
‘Wat willen jullie?’ vroeg Gustav toen ze alleen waren.
‘Het gaat over je vrouw,’ zei Sakka. ‘Het spijt ons verschrikkelijk je te moeten vertellen dat Abigail is overleden.’
Gustavs brein leek de woorden die waren uitgesproken niet te kunnen verwerken. ‘Dood?’ vroeg hij uiteindelijk en hij keek naar Eddie.
‘Ja,’ zei Eddie bevestigend. ‘Onze oprechte deelneming.’
‘Nee!’ riep Gustav. ‘Jullie vergissen je. Ze kan niet dood zijn.’
‘Het spijt ons verschrikkelijk,’ zei Sakka.
‘Maar ze leefde daarnet nog,’ zei Gustav met een stem die brak. ‘Ik ben nog maar een paar uur weg. Ze kan niet… Ik begrijp het niet.’
Sakka bedacht dat dit iets was wat mensen nooit echt zouden kunnen begrijpen: dat iemand het ene moment nog leefde en dan ineens dood kon zijn. Het maakte niet uit dat zoiets voortdurend gebeurde.
Eddie vertelde in korte bewoordingen en zonder de gruwelijke details te noemen dat Abigail was vermoord.
‘Nee,’ zei Gustav. Hij stond op, maar ging meteen weer zitten en liet zijn hoofd op zijn handen zakken.
‘De baby is in –’ begon Eddie.
‘Mijn zoon!’ schreeuwde Gustav. Door de combinatie van geschoktheid en dronkenschap leek hij even vergeten te zijn dat hij een zoon had. ‘Waar is hij?’
‘Onze mensen zorgen voor hem,’ zei Eddie. ‘Hij is in veilige handen.’
Ze werden onderbroken door Gustavs vrienden, die de zaal weer in kwamen. De opgewekte stemming was verdwenen.
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg de langste van de twee. Hij had donker haar en gelijkmatige gelaatstrekken, en Sakka zou hem mooi genoemd hebben als hij niet op zo’n kille manier naar haar had gekeken.
‘Hoe is het met je?’ vroeg de andere man. Hij liep naar Gustav toe en legde een hand op zijn schouder. Zijn rode haar glansde in het licht van de kroonluchter toen hij naast zijn vriend ging zitten.
‘Het is Abigail,’ zei Gustav. ‘Ze zeggen dat ze dood is.’ Alle kleur was uit zijn gezicht geweken.
‘Wat bedoelen jullie?’ zei de lange man op een agressieve toon. Hij keek naar Sakka. ‘Hoe durven jullie hier zomaar binnen te stormen en –’
‘Ik moet mijn vader bellen,’ zei Gustav plotseling.
‘Doe dat,’ zei Sakka. Ineens voelde ze dat er iets niet klopte. Ze zag hoe de twee mannen elkaar een blik toewierpen en dat Gustav geen poging deed om zijn telefoon te pakken.
‘Zijn vader is dood,’ zei de roodharige man uiteindelijk. ‘Al jarenlang.’