Woensdag
De weg van Whitfield naar Walmer slingert als een groene tunnel door het natuurschoon van Kent. Stan O’Connor kan de route dromen, hij heeft hem al zo vaak gereden. Deze avond is hij met zijn vertrouwde Henderson op weg naar de RNASbasis, die gevestigd is op het grasveld naast Walmer Castle. De grote koplamp schijnt op de klinkerweg voor hem. Onder hem roffelt de viercilinderlijnmotor erop los. De Henderson is een machine om van te houden of om te haten, afhankelijk van het wel of niet functioneren. O’Connor is een liefhebber van de Amerikaanse motorfiets. De snelheidsmeter geeft dertig mijl per uur aan. Elke bocht wordt door een bord met daarop de waarschuwing ‘SLOW’ aangekondigd. Sommige bochten zijn inderdaad zeer verraderlijk. Kort draait hij het gas terug, om na de bocht weer te accelereren. O’Connor weet dat hij geen scherpe bochten moet afsnijden, een tegenligger kan zomaar uit het niets verschijnen. Dankzij de vliegenierscap op zijn hoofd en de goggles voor zijn ogen is hij goed beschermd tegen de wind en alle insecten die bij schemering tussen de bomen zwermen. De leren handschoenen zorgen ervoor dat hij het brede stuur stevig vast kan houden. In dit tempo is hij over een kwartier op het luchtvaartterrein, dat uit niet meer dan twee houten barakken en een aantal tenten bestaat. Hij zal de motor wegzetten en de officiersmess opzoeken. De andere jongens zullen zich daar wel vermaken.
Heel even verschijnt er een lichtweerkaatsing in zijn achteruitkijkspiegel. O’Connor merkt het, toch houdt hij zijn ogen op de weg voor hem. Het wegdek trekt in langgerekte lijnen onder
13 1
hem voorbij. Daar is de weerkaatsing weer. Hij duikt de volgende bocht in. Een pruttelende vrachtwagen komt hem tegemoet. Langzaam klimt het gevaarte tegen de glooiende weg op. O’Connor scheert er op gepaste afstand langs. Daarom moet je niet van je weghelft afwijken, zegt hij in gedachten tegen zichzelf. De weg strekt zich voor hem uit. Er klinkt zwaar motorgeronk, ineens schiet er een andere motorrijder langs hem. Een man in een zwarte leren jas, die tien, twintig meter op hem uitloopt. De eerste reactie van O’Connor is: laat maar gaan. Dan klopt zijn ego bij hem aan en fluistert in zijn oor: ‘De Henderson kan sneller. Niemand die jou hier zoek rijdt. Dit is jóúw weg!’ En instinctief draait hij aan de gashendel. De motor maakt meer toeren en de snelheidsmeter loopt op. Hij buigt zich naar het stuur toe. Nu gaat het tussen jou en mij, denkt hij. De afstand tussen hem en de voorligger blijft ongeveer twintig meter. De naald van de snelheidsmeter kruipt verder naar 35, 40 mijl. Het motorblok stampt met hoge toeren. Door het brede fietszadel voelt hij hoe de trillingen aan zijn middenrif worden doorgegeven. Hier leeft hij voor, de adrenaline pompt door zijn aderen.
De man voor hem remt heel kort en snijdt de bocht af. O’Connor weet dat hier twee bochten kort achter elkaar liggen. Hij laat het gas los. Voordat de voorligger uit zicht verdwijnt, ziet O’Connor hoe die de binnenbocht aanhoudt. Enkele tellen later schrikt hij van een donkere schim op zijn weghelft. Een glinstering op de grond. Door razendsnel uit te wijken stuift hij erlangs. Wat was dat in hemelsnaam? De motorrijder voor hem is verdwenen. Hoe kan dat? Dan schiet hem de glinstering te binnen die hij vlak voor het gevaarte zag. O’Connor koppelt het een aan het ander, remt af en stopt. Hij kijkt om. Ongeveer twintig meter achter hem ziet hij het zwakke goudkleurige licht
14
van een olielantaarn. Het zal toch niet? Met een ferme stuurbeweging draait hij om en rijdt terug.
Tegen de avondschemering steekt het hoekige silhouet van een woonwagen af. De ezel ervoor draagt oogkleppen en staat nog aangespannen. De deur van de woonwagen staat open, een man met pet loopt het trapje af. O’Connor rijdt kalm langs de man, knikt even en passeert de woonwagen. Er schijnt zwak licht door een zijraampje. Achter de woonwagen ligt een zwarte motor op het wegdek. Het voorwiel staat rechtop en draait onregelmatig rond. Hij hoort dat het aanloopt. Er staat ‘NORTON’ op de benzinetank. De paarsachtige weerspiegeling van vloeistof op de grond maakt duidelijk dat de inhoud eruit gelopen is.
‘Bugger!’ bromt de zigeuner, die bij O’Connor is komen staan. De klap moet de man gealarmeerd hebben.
‘Waar is de motorrijder?’ vraagt O’Connor terwijl hij de Henderson op de klapstandaard zet.
‘Al sla je me dood!’ De zigeuner krabt aan zijn baard. Hij heeft een sigarenpeuk tussen de tanden en is omgeven door een zweem van alcohol die in de lokale pub niet zou misstaan.
‘Pas maar op met die peuk’, zegt O’Connor. ‘Het wegdek ligt vol benzine.’ Hij neemt de goggles af en maakt de vliegenierscap los. Zou de motorrijder gevlucht zijn?
Vanuit de woonwagen roept een vrouw iets wat O’Connor niet verstaat.
‘Blijf binnen!’ schreeuwt de zigeuner onbehouwen terug.
O’Connor wrijft langs zijn kin. Waar is de motorrijder gebleven? Hij speurt naar links en rechts. Dan schiet het hem te binnen. ‘Hij ligt op het dak!’
De zigeuner krabt opnieuw aan zijn baard. ‘Dat is een geintje, aye?’ Zijn slobberige hemd zit vol vlekken.
15
‘Hoe kom ik op het dak?’
De man kijkt hem met grote ogen aan. ‘Ik ga wel.’ Hij loopt weg naar de voorzijde van de woonwagen.
O’Connor hoort gestommel boven hem.
‘Aye! Hij ligt hier!’
‘Leeft hij nog?’
‘Geen idee’, hoort O’Connor de zigeuner mompelen. Op het moment dat hij ook naar de voorzijde wil lopen, roept de man op het dak. ‘Ja, hij beweegt.’
‘Blijf bij hem’, roept hij tegen de zigeuner. ‘Laat hem niet bewegen. Ik ga hulp halen.’
De zigeuner kijkt verbaasd omlaag.
Wanneer O’Connor op de Henderson wegrijdt, ziet hij de zigeuner hulpeloos daar staan. Er is een hospitaal bij St. Mary Church in Walmer. Tien minuten later zet hij de motor voor het hospitaal stil. Hij is er een keer geweest toen een maat van hem twee vingers gebroken had. Eenmaal binnen botst hij bijna tegen een verpleegster aan. In enkele zinnen heeft hij de situatie uitgelegd. Even later ziet hij hoe twee mannen met een witte armband om de bovenarm naar de ambulance lopen en wegrijden.
O’Connor staat weer buiten bij de Henderson. De kerktoren verderop is een zwarte schim tegen de donkerblauwe lucht. ‘Thank God!’ verzucht hij hardop. Het had ook verkeerd kunnen aflopen. Hij heeft mazzel gehad. Hopelijk blijft dat zo.
Nadat hij de motor op het vliegveld heeft weggezet, loopt hij naar de officiersmess, een houten barak die dienstdoet als bar, ontspanningsruimte en herinneringsplek. De deur staat open. Hij neemt zijn vliegenierscap af, veegt de modder van zijn laarzen en stapt naar binnen. Het plafond is laag, de kleine ramen
16
zijn voorzien van glasroeden. Hij moet zijn ogen even aan het donker laten wennen. De barman poleert glazen. Er staat een groepje vliegeniers bij de bar. De loshangende shawls, de kringen rond de ogen en het wilde haar maken duidelijk dat ze net gevlogen hebben.
O’Connor herkent een van hen. De rest zal wel nieuw zijn. Een jackrussellterriër staat kwispelend bij zijn baasje, klaar voor actie. Het bekende gezicht ziet hem. Er volgt een knipoog. O’Connor tikt even aan zijn wenkbrauw. Er wordt gelachen. Een van de jongens draait zich om en neemt het uniform van O’Connor op. Wanneer die zijn leren jas opent, wordt de baton van het Distinguished Service Cross zichtbaar. De jongeman stoot zijn buurman aan en knikt naar O’Connor. De barman tapt meer bier voor hen. Pints met een diepbruine inhoud.
O’Connor bestelt thee. Alcohol is hem nooit goed bevallen, want het vertraagt je reactievermogen. Er wordt een dampende kop en schotel voor hem neergezet. Hij zet de brede kop aan zijn mond en blaast zacht. Dan neemt hij een slokje. Thee doet hem aan thuis denken. Zijn ouderlijk huis, iets buiten Letterkenny. Hij is er al zes maanden niet meer geweest.
Een van de piloten aan de bar heeft een lied ingezet.
So stand by your glasses steady, This world is a world of lies
Here is a toast to the dead already
Hurrah for the next man who dies.
Bij de laatste regel van elke couplet zingt de rest uit volle borst mee. De zwartgalligheid van het lied mag de pret niet drukken.
O’Connors blik dwaalt af naar de posters aan de muur. Stuk voor stuk zijn het waarschuwende teksten. Daarnaast portret-
17
ten van jonge mannen in uniform, allemaal dood. Velen sneuvelden door domme pech, sommigen stierven in een heroïsch luchtgevecht. Ze stortten brandend neer, gevangen in hun fragiele toestel. Degenen die deze pijnlijke dood willen voorkomen, gebruiken hun revolver. Ze kiezen liever voor de kogel.
Het lied is afgelopen. Er wordt luidkeels getoost. O’Connor kijkt naar de ingelijste portretten en weet dat zijn tijd eindig is. De levensverwachting van een piloot bij de Royal Naval Air Service is drie weken. Iedereen die dat overleeft, is een veteraan. Hij vliegt al twaalf maanden. In zijn eerste week als piloot vergat hij de gouden regel, ging hij neer en kon hij slechts met de grootste moeite zijn toestel aan de grond zetten. Met verschroeide voeten werd hij door een boer uit de Sopwith Pup getrokken. Na twaalf dagen ging hij weer de lucht in. Deze keer was hij een gewaarschuwd man.
Achteloos haalt hij het blikje sigaretten uit zijn borstzak. Onbedoeld hangt de foto tussen zijn vingers. Hij bekijkt het meisjesportret. Met een onzekere lach en het haar in pijpenkrullen kijkt ze hem lachend aan.
‘Girlfriend?’
Een uitgestoken hand houdt een aansteker vast. O’Connor herkent het gezicht dat erbij hoort. Het is Gregory Spalding, degene die hem net met een knipoog begroette. Hij bergt de foto weer op en pakt een sigaret.
‘Sort of’, mompelt O’Connor en buigt voorover om de sigaret aan te steken.
‘Hoe is het, Stan?’ wil Spalding weten.
De ander haalt zijn schouders op. ‘Ik mag niet klagen. Heb net een ongeluk met de motor kunnen voorkomen.’
‘Mazzelaar. Rij je nog steeds op dat Amerikaanse beest?’ Spalding stoot hem aan. ‘Hé vertel, wat doe je tegenwoordig?’
18
‘Ik zit bij Home Defence. Dat voorkomt een hoop ellende.’
‘Haha, voor jou of voor de Hun?’ Spalding lacht met ontblote tanden. De pokdalige huid van zijn kaaklijn beweegt elastisch mee. Het gevolg van ernstige brandwonden. ‘Zo leef je langer’, grapt hij en hij slaat zijn Ierse vriend op de schouder. ‘Ik zag je vliegtuig staan. Hoe bevalt de Camel?’
O’Connor grijnst en blaast rook uit. ‘Een fantastisch toestel, maar je moet er wel aan wennen. Het draait sneller naar rechts dan naar links.’
‘Haha, dan zou ik alleen nog maar rechterbochten maken.’
‘En jij? Hoe zwaar is de rol van flight commander?’
Spalding schudt zuchtend zijn hoofd en knikt opzij. ‘Fresh meat. Daar heb ik een hoop werk aan. Anders is hun eerste vlucht meteen hun laatste. Ik hoef je niet te helpen herinneren aan Bloody April.’
O’Connor weet maar al te goed wat Spalding daarmee bedoelt. De Hunnen zorgden voor een slachting onder de Britse rekruten. Die hadden geen kans tegen de Duitse azen in hun snelle Albatros-vliegtuigen. De jonkies werden die maand als rotte peren uit de lucht geschoten. Sindsdien worden Britse piloten beter getraind voordat ze de strijd in gestuurd worden.
De jackrussell springt op tegen zijn baasje.
‘Nu even niet, Watson!’
‘Neem je hem nog altijd mee naar boven?’
‘Natuurlijk’, zegt Spalding met een grijns. ‘Die hond ziet meer dan al die jonge gasten bij elkaar. Hij heeft mij al menigmaal gered van een loerende Hun. Hé, we geven volgende week een feestje. Kom je o…’
‘Lieutenant O’Connor!’
19
Een jongeman in een onberispelijk uniform staat in de deuropening van de mess. Met toegeknepen ogen speurt hij naar beweging.
‘Dat ben ik’, reageert O’Connor.
‘U wordt bij de CO verwacht, sir.’
O’Connor neemt een slok thee, laat een halfpenny achter en glimlacht naar Spalding.
‘Tot het volgende feestje’, zegt die en hij geeft hem ter afscheid nogmaals een schouderklop.
Terwijl O’Connor wegloopt, hoort hij hem ‘Tally-ho!’ naroepen. De dagen van een gevechtspiloot zijn geteld. Iedereen komt een keer aan de beurt. Hij vandaag nog niet.
20