Sterke meisjes huilen niet
Vijf jaar in de handen van een tienerpooier
Lore T. en Frauke Joossen![]()
Vijf jaar in de handen van een tienerpooier
Lore T. en Frauke JoossenIk ben achttien, maar soms voel ik me tachtig. Ik heb te veel gezien, te veel meegemaakt. Ik ben hard geworden, of zo lijkt het voor veel mensen. Ik heb harde dingen gedaan, slechte dingen. Maar vanbinnen voel ik me nog altijd een klein meisje, te zacht voor de grote boze wereld. Ik heb in instellingen verbleven, ben opgepakt voor overvallen, heb vijf jaar in een tienerpooiercircuit vastgezeten. Ik heb een fout leven geleid. En heel eerlijk: soms mis ik het. Soms verlang ik terug naar toen, toen alles spannend was. Er was altijd geld, er waren altijd drugs, er was altijd avontuur. Als ik wilde winkelen, werd er met mij gewinkeld. Als ik uit wilde gaan, gingen we met een groep uit. En niemand die dan in mijn buurt moest komen, ik had mijn bende ‘bodyguards’.
Hoe leg je uit hoe een leven vol gedwongen seks, drugs en geweld toch ook een ontzettende aantrekkingskracht kan hebben? Hoe laat je iemand begrijpen dat de bende tienerpooiers voelde als de familie die ik nooit had gehad? Hoe kan ik zulke slechte dingen gedaan hebben en toch eerlijk zeggen dat ik geen slecht mens ben?
Laat me je meenemen in mijn leven. Ik begin bij het einde, bij de gewelddadige overval die ik heb gepleegd. Kwestie van
het ergste al gehad te hebben. Als je daarna niet bent afgehaakt, neem ik je mee in mijn leven. Ik wil het je allemaal vertellen en hoop dat je, tegen het einde van het boek, zult begrijpen waarom ik zo ben geworden. Ik wil dat je weet dat ik geen excuses zoek met mijn verhaal, alleen verklaringen. Ik hoop oprecht dat ik, door mijn verhaal eerlijk en zonder verbloemen op te schrijven, andere jonge, kwetsbare meisjes kan behoeden voor wat mij is overkomen.
Het allerergste wat tienerpooiers met je doen is misschien wel dit: ze brengen je helemaal in de war. Het rechte pad wordt scheef, maar je hebt nog nooit zo’n mooi pad gezien. Je weet dat het fout is, dat het fout loopt, en toch blijf je verdergaan. Je voelt je meer dan ooit alleen, en toch zijn zij de enigen die je hebt. Ze worden meer en meer je hele wereld. Ze hebben je in hun macht en je hebt het niet eens door.
Dat ik in tienerpooierhanden zou terechtkomen, stond eigenlijk in de sterren geschreven. Ik heb het zelf ontdekt toen ik meisjes moest ronselen: ze gaan voor de kwetsbaarsten. Degenen van wie ze zien dat ze verdrietig zijn, onzichtbaar. Ik kan je mee naar buiten nemen, de straat op, het je tonen. Je wandelt gewoon rond en je zoekt naar een groepje jonge mensen. Er is er altijd eentje dat een beetje achter de anderen staat. Eentje aan wie je zo ziet dat ze onzeker is. Ze praat niet veel, durft je niet recht aan te kijken. Ze is gewoon blij dat ze bij het groepje mag staan en niet gepest wordt. Dat is het meisje dat er wordt uitgepikt, want zulke meisjes zijn vatbaar voor lieve woordjes, mooie wagens en leuke kleren. Het zijn de meisjes
die nergens thuishoren – of toch dat gevoel hebben. Het zijn meisjes zoals ik.
Heb ik ooit van Mo gehouden? Ik denk het wel. Verliefd ben ik nooit geweest, maar ik heb van hem leren houden. Misschien heb ik in mijn hoofd een sprookje gemaakt van de nachtmerrie waar ik in zat. Omdat iets doen uit liefde zoveel makkelijker is dan iets doen omdat je anders wordt geslagen. Misschien is er een stukje in mij dat hem nog altijd graag ziet. Kan ik hem daarom nog altijd niet zien voor wat hij echt is? Een meedogenloze klootzak die jonge, kwetsbare meisjes inlijft en hen zich voor hem laat prostitueren. Een man die niemand graag ziet, ook mij niet. Jaren heb ik geloofd dat hij van me hield. Dat, als hij me sloeg, hij niet echt doorsloeg. Dat hij het alleen maar deed om me te helpen, niet om me pijn te doen.
Je krijgt een verknipte geest als je zo wordt gemanipuleerd en niemand hebt om je te helpen, dat heb ik intussen geleerd.
Ik ben nu bijna twee jaar uit het circuit, maar ik ben er nog altijd niet van bevrijd. Ik heb intussen al bijna een jaar een relatie, maar tot rust ben ik nog altijd niet gekomen. Ik houd nog steeds niet van de nacht. Dan wil ik de doembeelden die opduiken, elke keer weer, ontvluchten. Ik probeer mijn leven van toen achter me te laten, maar de beelden, de gesprekken in mijn hoofd, ze blijven me achtervolgen. Ik ben nog niet geheeld. Ik weet niet eens of dat kan. Ik probeer nu zo goed mogelijk mijn emotionele wonden te verzorgen. Het worden littekens die ik nooit meer kwijtraak, dat weet ik. Maar ik hoop
dat ik ooit naar mezelf kan kijken in de spiegel en kan denken:
Het is oké. Je hebt het gehaald.
Ik hoop dat ik op een dag gelukkig kan zijn.
Het enige wat ik zie, zijn combi’s om ons heen. Ik begrijp het niet.
‘Handen omhoog! Handen omhoog!’ roepen de agenten.
We zijn toch geen terroristen? Het enige wat ik heb gedaan, is een homejacking, denk ik. Moeten ze daar nu zoveel combi’s voor sturen?
We worden uit de auto gesleurd, ik zie hoe Abdel en Ahmed geduwd worden. Ze stribbelen tegen, krijgen kletsen van de agenten. Ik word in een combi gezet.
‘Do you speak Dutch?’ vraagt een van de agenten.
‘Natuurlijk spreek ik Nederlands, wat is dat nu voor een vraag?’ antwoord ik.
Ik zie hen kijken.
Ik vind het grappig.
Ik ben Lore, zeventien jaar. Ik heb net een blinde man overvallen in zijn eigen huis. Ik heb hem gedrogeerd en bedreigd met een mes. Ik ben over twee tuinmuren gesprongen en geklauterd, ik ben gepakt en ik weet dat ik me hier niet uit kan lullen.
En ik vind het alleen maar grappig.
Ik weet niet wat ik zou moeten voelen. Ik weet niet wat normale mensen zouden voelen op zo’n moment. Ik weet wél dat
normale mensen hier niet zouden zitten, in een combi. Normale meisjes van zeventien, die giechelen om hun eerste vriendje, die kijken uit naar hun laatste honderd dagen, die twijfelen of ze die dure broek al dan niet zullen kopen en denken na over hoe ze twee kilo kunnen afvallen.
Ik ben niet normaal.
Ik ben Lore.
Onderweg naar het politiekantoor concentreer ik me op het verhaal dat ik zo meteen zal vertellen. Ik heb het alleen gedaan, het was mijn plan, Abdel en Ahmed hebben er niks mee te maken, zij weten van niks. Dat zal ik vertellen.
Ahmed wist inderdaad nergens van, die dacht dat ik bij een oom langs zou gaan. Abdel wist wel wat er aan de hand was. Hij had de overval mee bedacht.
Ik zie ons nog zitten op het appartement op de achtste verdieping. Klein en ongezellig, maar verdomme, dat uitzicht. Uren hebben we er gezeten, hij en ik. Op zijn schoot, dicht tegen hem aan, keek ik naar buiten. Stil en hardop droomden we van wat voor ons lag: de wijde wereld. ‘Ooit, Lore, zijn wij daar, met z’n tweeën’, zei Abdel dan. Wat was ik verliefd op hem. Ik wist nog niet dat hij getrouwd was en kinderen had. Ik dacht nog dat hij mijn redder was, de man die me het hele loverboycircuit zou kunnen doen vergeten.
Toen het idee kwam om een overval te plegen, twijfelde ik dus geen moment. We wisten van een man die slechtziend was en veel geld in huis had. Hij woonde alleen, het enige probleem was de beveiliging. We waren geen profs, het enige wat
ik eerder had gedaan was hier en daar een autoraampje inslaan, wat fietsen pikken, een handtas meegrissen. Maar een echte overval, dat was nieuw. Ik had geen idee hoe we het moesten aanpakken, maar toen stak het lot ons een handje toe: de blinde man zocht een persoonlijke assistente om hem bij te staan. Mijn ticket naar binnen!
Ik weet niet meer of het Abdels idee was of het mijne. Ik weet niet of hij me erin luisde. Ik was blind. Eindelijk, na al die jaren, was ik verliefd. Als hij me had gevraagd iemand te vermoorden voor hem, had ik het waarschijnlijk ook gedaan.
Ik belde naar de man, zei hem dat ik graag op gesprek wilde komen voor de baan en maakte een afspraak.
Ik zou binnengaan, Abdel zou buiten wachten.
Ik maakte hem wat te drinken terwijl we praatten. Ik denk dat hij het attent vond, terwijl ik gewoon drugs in zijn drankje draaide om hem aan te kunnen.
Hij speelde piano, herinner ik me nog, terwijl ik zo stil en snel mogelijk alles doorzocht op zoek naar geld.
Niks was er. Hoe langer ik zocht, hoe bozer ik werd. Ik moest geld hebben. Abdel en ik zouden ermee naar het buitenland trekken, ons nieuwe leven tegemoet. Wat moest ik nu? Hoe kon ik met lege handen weer buitenstappen?
Ik bedreigde de man met een mes, schreeuwde hem toe dat hij moest zeggen waar het geld was. Hij was het bewustzijn aan het verliezen maar mompelde nog dat hij alles naar de bank had gebracht.
Ik moest zo snel mogelijk weg, besefte ik. Ik liep rond, zocht naar een uitweg. Alles was op slot. Ik voelde de adrenaline door mijn aderen pompen, ik was een en al focus. Ik moest weg.
Eindelijk vond ik een keukenraam dat ik open kon draaien. Ik griste mijn handtas mee, kroop door het raam, zag de twee hekken voor me, ademde diep in en probeerde weg te komen. Ik scheurde mijn broek bij het tweede hek. Zodra ik terug op straat was, stapte ik zo onopvallend mogelijk weg. Twee politiewagens passeerden me. Trots keek ik hen na. Ze hadden niet eens door dat ze naar mij op zoek waren.
Eindelijk zag ik de auto met Ahmed en Abdel.
‘Waar bleven jullie?’ riep ik, terwijl ik instapte. Nog voor ik de kans kreeg te vertellen dat het mis was gelopen, waren de combi’s er.
‘Geen zorgen, ik verraad je niet’, zei ik nog snel tegen Abdel.
‘Ik was het’, zei ik tegen de procureur. ‘Ik alleen. Ik heb die twee jongens wijsgemaakt dat de blinde man mijn oom was. Het spijt me dat ik hen zo heb bedrogen.’
Het enige waar ik spijt van had, was dat we het allemaal niet wat beter gepland hadden. Het had kunnen lukken, als ik weer niet eens zo impulsief had gehandeld.
De procureur vroeg me hoe oud ik was.
‘Zeventien’, zei ik.
‘Ben je niet beschaamd?’ vroeg hij. ‘Wat doe je je ouders aan?’
Ik haatte die man tegenover me, met heel mijn hart, om wat hij vroeg.
‘Mijn ouders?’ zei ik zo arrogant mogelijk. ‘Mijn moeder pikt ergens dronken een vieze vent op. En mijn vader, die heeft nooit naar me omgekeken. Ik denk niet dat ik hen zoveel aandoe.’
Natuurlijk geloofde de procureur niet dat Abdel en Ahmed niets met de overval te maken hadden. Maar wat kon hij doen? Abdel en Ahmed hielden zich aan hun verhaal en ik ook.
Ik zag Abdel nog heel even. Hij mocht weg, keek me aan met tranen in zijn ogen. Hij wilde me niet alleen laten, zei hij. Maar ik wist waarvoor ik het deed. Abdel had al een serieus strafblad, was meerderjarig én voorwaardelijk vrij. Als ik het niet allemaal op mij nam, zou hij de gevangenis ingaan, voor lang. Mij stonden hooguit een paar maanden in Beernem te wachten. De procureur bleef me vragen stellen, en ik bleef hetzelfde antwoorden: ‘Je zult er alleen mijn vingerafdrukken vinden, ik heb het helemaal alleen gedaan. Ik ben alleen, er is niemand die voor me zorgt. Ik had geld nodig. Ik probeer gewoon te overleven.’
‘Je gaat naar de gesloten instelling’, dreigde de procureur. Ik vond het grappig. Beernem, Mol: voor sommigen de hel, voor mij was het mijn tweede thuis.
Ik snap het niet.
Ik ben een jaar of vijf en word weer in een instelling geplaatst.
De eerste keer moet ik een jaar of drie zijn geweest, te klein om te beseffen wat er gebeurde. Ik herinner me nog dat mama zei: ‘Kom, we gaan op vakantie’, en dat ik superblij mijn knuffel zocht en honderduit vertelde over ‘onze vakantie’. Toen reed ze ergens heen met mij en liet ze me er gewoon achter. Ik huilde, zei alleen maar ‘mama’. Ik heb dagen gehuild, maar ze kwam niet terug. De opvoedsters troostten me even, maar ze werden het beu. Mijn tranen droogden, het verdriet bleef.
Nu ben ik oud genoeg om het bewust mee te maken, maar nog altijd te jong om het te begrijpen, te kwetsbaar om ermee om te kunnen. Het enige wat ik weet, is dat ik niet bij mijn mama ben. Oké, mama drinkt te veel. Mama doet soms raar. De vriendjes van mama – ze komen en gaan – zijn vaak gewelddadig. Mama ook, ze roept, slaat me. Ik zie dingen die me bang maken, slaap niet goed. Maar mijn mama is mijn mama. Dat slaan, dat doet ze als ze te veel drinkt. Daarna is ze weer lief. We houden van elkaar, toch?
Al van voor ik het me kan herinneren wordt ze af en toe opgenomen in de psychiatrie. Met een begeleider mag ik haar dan bezoeken, en dan is het weer mijn mama. Ze krijgt medicatie, kan niet drinken, ze is gewoon een mama. Blij me te zien. We spelen spelletjes, ze knuffelt me en zegt dat ze van me houdt. Het zijn de gelukkigste momenten uit mijn leven.
En dan kom ik in een instelling waar ze zeggen dat mijn mama slecht is. Zo letterlijk zeggen ze het natuurlijk niet, maar ik voel wat ze bedoelen. Ze vertellen me dat mama niet goed voor me kan zorgen, en ik krijg het gevoel dat ze me tegen haar op willen zetten. Ik probeer uit te zoeken wie ‘de goeden’ zijn in het verhaal en wie ‘de slechten’. Ik vraag me af welke kant ik moet kiezen. En natuurlijk kies ik voor mama. De loyaliteit van een kind is grenzeloos, en zeker de mijne. Want ik heb alleen maar mijn mama. Papa mag ik niet meer zien, hij heeft me misbruikt toen ik drie was. Ik weet het gelukkig zelf niet meer, maar het was de reden waarom ik voor het eerst thuis werd weggehaald, met een posttraumatische stressstoornis. Ik werd toen behandeld in de kinderpsychiatrie. Het was het begin van een reeks uithuisplaatsingen.
Ik ben verdrietig, boos, bang. Vaak de enige die ook in het weekend moet blijven, omdat mijn mama niet komt opdagen. Elke woensdag, wanneer ze mag bellen, zegt ze dat ze zal komen vrijdag. Dan vertelt ze over alle leuke dingen die we gaan doen, en dan klinkt ze zoals vroeger, in mijn eerste herinneringen. Toen ze lief en zacht was, en mij knuffelde en met
mij danste in de woonkamer. Die mama wil ik. Ik weet dat ze er is, ik heb haar gekend. Die mama komt terug, daar ben ik zeker van. Die mama wil ik niet kwijt. Ik wéét dat ze veranderd is, dat ze me soms slaat als ze dronken is, dat ze niet voor me zorgt, of dat ze me niet komt ophalen omdat ze haar bed niet uit raakt, omdat ze opgenomen is in een psychiatrische instelling of omdat ze bont en blauw is geslagen door haar vriend-van-het-moment.
Het is te veel voor een kind, denk ik. Een kind heeft liefde nodig, warmte, veiligheid. Afspraken die worden gemaakt én nagekomen. Niet een mama die zegt: ‘Ik kom je halen’ en dan niet komt opdagen. Ik kan me de keren niet meer herinneren dat ik klaar zat, te wachten op haar. Het absolute verdriet dat ik voelde als ze niet kwam. De boosheid die ik dan voelde tegenover de begeleiders in de instelling die me probeerden te troosten. Natuurlijk is het niet eerlijk dat ik boos werd op hen. Maar waar moest ik heen met al die afwijzing, onzekerheid en oprecht verdriet? Me hechten aan een van de begeleiders lukte niet. Ik moet het ooit wel hebben geprobeerd, maar ze houden ‘professionele afstand’ en dat voel je als kind, heel erg. Nu begrijp ik dat, maar toen was ik een klein, bang meisje dat geen moederfiguur had, geen vaderfiguur. Ik was alleen.
Daar, op dat moment is het begonnen, denk ik. Daar is iets in mij gebroken. Dat ik werd geslagen, dat er naar me werd geroepen, dat ik werd betast en zelfs misbruikt, dat was voor mij normaal – ik had immers nooit veel anders gekend. Maar al die tijd had ik nog wel het gevoel dat ik een mama had die
van me hield. Ze kon niet goed voor me zorgen, ze had haar eigen problemen, maar ze hield van me.
In de instelling werd duidelijk hoe moeilijk ze voor me kon zorgen. En dus werd ik boos op de ‘mensen die haar van me afpakten’. Daar, op mijn vijfde, is de drang gekomen om niet alleen te zijn. Om koste wat het kost bij iemand te horen. Liefde te krijgen. En daar, in die instelling, is het absolute besef gegroeid dat ik niets waard was. Waarom zou zelfs mijn eigen mama me anders achterlaten en me niet ophalen? Ik leefde in constante tweestrijd tussen boos zijn op mama omdat ze me in de steek liet en boos zijn op de begeleiders die tussen mama en mij in kwamen staan. Het enige resultaat van al die boosheid was dat ik boos was op mezelf. Niet eens bewust, maar onbewust voelde ik elke dag meer dat het mijn schuld was. Het kwam door mij dat mama niet kwam. Het kwam door mij dat ik alleen was. Waarom, dat wist ik niet, maar het moest door mij komen, dat kon niet anders.
Ik denk niet dat ik me ooit zo bang, verdrietig en boos heb gevoeld als vandaag.
De school was uit, maar mama kwam me niet halen. Het was niet de eerste keer dat dat gebeurde, dus stapte ik zelf naar huis. Een beetje boos wel, omdat ik gewoon een mama wilde die aan de schoolpoort stond. Niet als enige moeten wachten op een mama die niet komt. Niet de blik van de juf die samen met me wachtte. Ik denk dat ik er medelijden in zag, en dat haat ik. Er is niks mis met mij, niks mis met mijn mama. Zo wil ik dat het is, maar zo voelt het niet, natuurlijk. Het wroet en wringt in mijn buik als ik de mama’s aan de poort zie staan, hen een knuffel of een kus zie geven aan hun kind. Ik zie de onbezorgdheid bij mijn klasgenootjes en ben er jaloers op.
Ik wil ook zo’n leven, waarin mijn grootste zorg is wat we vanavond zullen eten en wat ik eens zal kijken op tv. Een normaal leven waarin ik huiswerk maak terwijl mijn mama naast me aan de tafel zit, misschien zelfs een glas melk en koekjes brengt. Ik doe alsof ik dat niet wil, maar diep vanbinnen lijkt het me fantastisch.
Ik doe de deur open – een sleutel heb ik al een tijdje, sinds de laatste keer dat mama niet aan school stond – en roep haar, maar er komt geen antwoord.
Ik loop naar de woonkamer. Nog altijd geen antwoord. De badkamer misschien? Niks. Ik wil haar slaapkamer binnenstappen en zie dat mijn hand die naar de deurklink reikt een beetje beeft. Ik slik even – wat is er toch aan de hand? – en doe de deur open. Daar ligt mama. Dood. Of zo lijkt het toch. Ik zie de lege strips van pillen naast haar liggen. Ze beweegt niet. Ze reageert niet wanneer ik haar roep, hard en schel. In paniek zoek ik de telefoon en bel ik een ziekenwagen. Op school heb ik geleerd welk nummer je moet draaien in geval van nood, gelukkig.
De ziekenwagen komt, ik sta te kijken hoe twee mannen mijn moeder proberen te redden en verlang meer dan ooit naar een mama die me nu even vastpakt en zegt: ‘Niet kijken, het is eng. Maak je geen zorgen, het komt goed.’ Hoe is het mogelijk dat ik dit moet zien? Wat moet ik hiermee? Ik denk in mezelf: Kijk weg, dit is eng, maar ik kan mijn ogen niet afwenden. Gebiologeerd blijf ik staren naar mijn mama, haar fragiele, levenloze lichaam, haar ogen die gesloten zijn alsof ze nu al dood is.
Ze halen haar erdoor, ik mag mee naar het ziekenhuis waar ze wakker wordt. Ze is boos op mij. Ik had haar moeten laten liggen, zegt ze.
De verpleegsters proberen me te troosten, zeggen dat ik heel dapper ben geweest en dat ik mijn mama heb gered, dat
ik het juiste heb gedaan. Maar ik hoor in mijn hoofd alleen maar de stem van mijn moeder die zegt: ‘Waarom heb je dat gedaan? Waarom heb je me niet met rust gelaten?’
Ik weet niet wat ik met al deze gevoelens aan moet. Ik weet niet hoe ik dit alles moet plaatsen. Er is boosheid omdat ze me dit heeft aangedaan en me dit heeft laten zien – ze wist dat ik naar huis zou komen en haar zou vinden – maar er is ook de onvoorwaardelijke liefde voor de vrouw die mijn moeder is. Er is verdriet omdat mijn moeder me niet eens de moeite waard vindt om voor te blijven. Ik ben nog een kind, ik heb geen papa en toch heeft ze niet gedacht: Ik kan haar niet achterlaten. Ben ik zelfs in haar gedachten gekomen toen ze het deed? Ik weet het niet. Ik onderga het, zoals ik alles onderga.
De bal in mijn maag wordt groter. Als een soort sneeuwbal komt er iedere keer een laagje bij. Een laagje haat, een laagje boosheid, een laagje verdriet, een laagje teleurstelling. Als ik eet, als ik stap, als ik in bed lig: altijd voel ik die bal in mijn maag. De bal lijkt te leven, diep in mij. En op sommige momenten wordt de sneeuwbal een lavabal, roodgloeiend, onhandelbaar. Dan word ik boos, zomaar, meestal op de verkeerde mensen. De mensen die me proberen te helpen, of het nu de juf op school is of een psychologe in een instelling, op hen vuur ik razend stukjes woede af. Wat me niet lukt bij mijn mama, lukt wel bij hen. Misschien is het net hun medeleven dat me zo boos maakt. Ik verwar hun empathie al te vaak met medelijden, en het maakt me razend. Er zijn begeleidsters die willen doen alsof ze mijn moeder zijn. Die me willen knuffelen, of een aai over
mijn hoofd geven. Ik haat hen, omdat ze het zo overduidelijk maken dat ik een mama heb die er niet voor me is. Bijna letterlijk door haar zelfmoord, maar altijd figuurlijk. Nooit kan ik op haar rekenen. Ook al belooft ze me keer op keer dat het anders wordt en dat het goed komt, ik heb intussen geleerd dat dat niet zo is en nooit zo zal zijn. Ik haat de kinderen in mijn klas die zo overduidelijk gelukkig zijn en zich niet eens kunnen voorstellen hoe mijn leven eruitziet. Ik haat hen, allemaal. Het is de schuld van mijn mama. Of is het mijn schuld? Ik haat mijn mama. Ik hou van haar. Ik haat mezelf.
Hop, weer eens naar een instelling, in Duffel dit keer. Ik heb een agressiestoornis, zeggen ze. Ik ben binnenstebuiten gekeerd. Geen borderline, geen ik weet niet veel wat, maar een agressiestoornis. Ik ben negen jaar, ben geen psychiater, maar dat had ik hen zelf ook kunnen vertellen, natuurlijk. Ik kan zelfs vertellen hoe het gekomen is. Ik heb mijn hele leven niets anders gezien dan agressie.
Een van de eerste herinneringen die ik heb, is hoe mijn vader de keel van mijn moeder dichtkneep. Hoe hij haar sloeg, keer op keer. Ik heb geroepen: ‘Papa doet mama pijn, papa moet weg!’, maar het hield niet op. Ik heb gevoeld hoe mama mij sloeg. Ik heb mijn oma mijn opa zien slaan. Zoals een ander kind leert om ‘dank u’ te zeggen, leerde ik agressief te zijn.
Ik moet een jaar of vijf zijn geweest toen ik met stoelen begon te smijten, mama begon te schoppen en te slaan. Een rode waas, zo kan ik het noemen. Een moment waarop ik niet meer weet wat ik doe. Ik krijg wel meer van die aanvallen, en als mensen me dan achteraf vertellen wat ik heb gedaan, weet ik het zelf niet meer. Alsof ik heel even in coma ga en mijn lijf intussen van alles doet, zo kun je het zien.