9789401484015

Page 1

Een eigentijds
Daan Esch
WOUTER DEHAIRS Titelpagina Dehairs-Brussel Blues@7.indd 1 02-03-2023 08:53
Faust-verhaal
BRUSSEL BLUES

Mevrouw Vuist erkent dat zij tijdens de uitoefening van haar arbeidsovereenkomst toegang heeft tot vertrouwelijke informatie betreffende het bedrijf en de groep waartoe de vennootschap behoort.

Mevrouw Vuist verbindt zich ertoe deze vertrouwelijke informatie op geen enkele manier te gebruiken of bekend te maken aan derden.

– Uit het arbeidscontract van Io Vuist

Dit boek bevat fictieve feiten. Dat moet ook wel. Anders kom ik geheid tot aan mijn nek in de problemen. Ik werk in de chemie. En net als alle anderen heb ook ik moeten tekenen dat ik zou zwijgen over de dingen die ik hoor en zie. Alles wat hieronder volgt, is dus compleet verzonnen. Ik zweer het. Op mijn erewoord als auteur.

Zo zijn ook alle personages volledig uit de lucht gegrepen. Als er onverhoopt toch mensen zouden zijn die zich in een van hen menen te herkennen, dan hadden ze zich maar niet zo moeten misdragen.

Voor mijn moeder (° 24/4/1940 - ✝ 10/8/2023)

Mir ist das All, ich bin mir selbst verloren, Der ich noch erst den Göttern Liebling war; Sie prüften mich, verliehen mir Pandoren, So reich an Gütern, reicher an Gefahr; Sie drängten mich zum gabeseligen Munde, Sie trennen mich, und richten mich zugrunde.

– Goethe, ‘Marienbader Elegie’, 1823 *

An der Beschränkung sterben zuerst die Geister.

– Vrij naar een Duitse meester

αἰθήρ Ether

Meditation

De perfecte cirkel

En aan het einde is er licht. Zoals er licht was voor het begon. Daartussenin ligt duisternis. De wereld van de schaduwen. Waar mensen zijn en kinderen ontkiemen. Die zijn er niet aan het begin. En aan het einde evenmin. Want op het punt waar alles stopt – pas met de dood van de materie, bij het vergaan en het ontbinden – lost donker op in licht. Daar leven enkel zielen verder. Die zuiver zijn. Tot op de graat.

Ik zie, ik voel, beleef de flits. Zij is zo helder als een ster die wordt geboren. Ik had een klap verwacht, maar die kan ik niet horen. Dat stoort me niet. Ik ben al blij dat ik nog zie. Dat mij het licht bereiken kan dat deze ogen al zo lang waren vergeten, het licht dat mij verblindt zodat ik eindelijk de waarheid in mij op kan nemen. Die waarheid is noch wit noch zwart. Zij schittert niet als goud, zilver of brons, noch is zij mat als lood. Want waarheid kent noch kleur noch glans. In tegenstelling tot wat wij mensen graag geloven.

Hoor ik de zee? Ik denk het wel. Maar ik kan mij vergissen. Misschien hoor ik gewoon de zon, hoor ik haar warmte door de oren van mijn poriën. Er is zoveel wat mij plots helder wordt, nu ik de kring van mijn bestaan kan sluiten.

Wij eindigen zoals we zijn begonnen. In licht. En puurheid. De geurloosheid van ether. Daartussenin – zolang wij leven – maken wij ons ernstig zorgen. Over het waarom der dingen, hun oorsprong of verschijningsvorm. Terwijl dat er niet echt toe doet. De enige vorm die ons bepaalt, is die van de perfecte cirkel, een opgerolde rechte lijn, een slang die aan haar staartpunt likt. Het doel zal nooit ons eindpunt zijn. Dus heeft het ook geen zin te hollen. Wij zijn alleen maar onderweg. Wij zijn alleen. Maar onderweg.

13

Vor dem vorhang

Ik wed van wel

In het begin is alles stil. Geen woord, zoals zij had verwacht.

‘Hallo?’ zegt zij afwachtend.

De lijn lijkt dood. Maar dat is schijn. Zij weet maar al te goed dat hij er is. Zijn aanwezigheid is even onuitwisbaar echt als deze geur van zwavel in haar neus.

Zij schopt haar schoenen uit. Haar maatpak heeft zij eerder uitgetrokken. Als zij het aanheeft, spant het om haar vele maatjes meer. Nu bengelt het – als een gehangene zo slap – over de rug van haar bureaustoel. Zij spint de stoel wat heen en weer. Als om de doodstrijd aan de galg een poosje te verlengen. Haar broek spartelt nog even met zijn pijpen voor hij finaal tot stilstand komt.

Zij is ontkleed. En toch niet naakt. De huidziekte die haar als kind nog weerlozer voor pesters maakte dan oesters zonder schelp, heeft zich na jaren rijk aan pijn verhard tot schild. Sindsdien weet zij zich ongenaakbaar. Beschermd door haar reptielenhuid, dit vel van slangenleer dat haar na ruim een halve eeuw veel liever is gaan worden. Haar vingers glijden langzaam langs haar psoriasisschubben. In haar pantser is zij veilig. Gehard voor elke eenzaamheid. En stiltes zoals deze. Zij heeft de eerste stap gezet. De telefoon zonder verpinken bij de hoorn genomen. Hem opgebeld. De luidsprekers staan aan en wachten tot het hem belieft te spreken. Horen kan hij donders goed. Hij hoort ook altijd alles. Zo trots op zijn talent om te doorgronden wat er schuilgaat in het zwijgen van zijn manschappen, dat zij – als vrouw – hem vlotjes in het ootje neemt.

Zij draait aan de volumeknop, kiest voor het maximum. De stilte knettert in de boxen, in afwachting van woorden die nu snel moeten gaan komen. Zij ijsbeert niet, maar loopt beheerst tot voor het raam van haar kantoor. Onder zijn voeten werkt zij hier dag en nacht (zo hij hier al zou lopen). De bovenste verdieping is compleet voor hem gereserveerd, al is hij nooit aanwezig. Vannacht is zij de laatste ziel in de betonnen toren. Wijdbeens vat zij post bij het raam, haar uitzicht op de wereld. Een venster van gewapend glas. Onbreekbaar, ondoordringbaar, onneembaar als zijzelf. Daarachter staan de torens, de honderden fa-

14

brieken, hun silo’s, schoorstenen, kolommen, verlicht door bitter witte neon. Kaarsrecht en toch asymmetrisch. Nooit slapend, altijd producerend. Want ook al moeten mensen slapen, dit bedrijf werkt continu, dankzij zijn ploegensysteem. Eeuwige alertheid is een voorrecht dat op aarde enkel aan de duivel wordt verleend, en aan de zware industrie.

Uit het niets hoort ze een ruisen. Het ontstaat. Vanuit de leegte aan de overzijde. Het overspoelt het hartje van de boxen, zoals een moedeloze golf die uit de verte aan komt zwellen om het strand met zachte schuimkraag te doen sissen van genot. Zij scherpt nu al haar zintuigen. Het wachten is voorbij.

Hij geeuwt. Een klank zonder begin of einde. De aanzet tot een woord dat universa in het leven roept, of het heelal tot niets herleiden zal.

Zij plaatst een vlakke hand aan weerskanten van haar geslacht. Haar wijsvingers vormen een V. Haar duimen staan haaks op elkaar. Met niets meer dan haar handen kneedt zij haar schaamheuvel tot een weerbarstig hart van haren. De kilte van het glas straalt door het raam in haar naar binnen. Zij voelt het en geniet ervan. De kou wekt haar tot leven.

‘Schlafen oder wachen Sie? ’ Zo opent zij de aanval.

Dan vult zijn stem de ruimte, bonst door de luidsprekers tegen het venster aan, doet alle ruiten zinderen. Zijn woorden zoemen zacht tegen haar vulva aan.

‘Ist ja egal. Wat boeit het ook? Waak ik, dan voel ik slechts verveling. Slapend blijf ik steeds alert. Het is altijd dezelfde toestand waarin ik mij bevind. Ogen dicht of ogen open, veel lijkt dat mij niet uit te maken. Het is mijn geest die eeuwig graaft en zoekt naar wat nog niemand heeft bedacht.’

Haar schaamlippen zuigen zijn zinnen gulzig diep in haar naar binnen. Zij splijten langzaam open in een spoor van slijm en roze. Er woont een naaktslak in haar kruis, die zich bij dag verborgen houdt.

‘Vertelt u mij , mein Herr Professor Doktor J.W. Broedt u daar op een nieuwe strategie?’

‘Oud of nieuw, maakt dat iets uit? Wat is hier dan nog niet vertoond? Ach, ik besef het al te goed. Het is aan mij en mij alleen om steeds het wiel heruit te vinden, de wereld te hertekenen, mijn troepen verse inspiratie in te blazen om dit bedrijf tot in den treure aan de top te blijven houden.’

‘Dat is geen makkelijke taak.’

15

‘Hör auf, du Zwerg. Hab’ keinen Bock auf dein Gesmeichel. Bespaar me je geslijm, jij worm.’

Er stulpt iets uit tussen haar dijen. Een innerlijke vraatzucht die zijn weg naar buiten zoekt. Zoals een zeester die haar maag binnenstebuiten keert, haar honger door haar mond heen perst om alles wat zij op haar pad vindt met haar zuren te verteren.

‘Vergeef het mij. Waar bent u momenteel?’

‘Weet ik het zelf? Hoog in de lucht. Overal en nergens. Nooit thuis, maar altijd onderweg. Nooit op één plek, maar pendelend tussen de plooien van het universum, de breuklijnen van tijd en ruimte.’

‘Op weg naar Tokyo? Ons filiaal in Buenos Aires? Of reist u naar het moederland terug?’

‘Vraag dat aan Gabriele. Zij houdt trouw mijn agenda bij. Ik maal niet echt om dat soort onzin. Ik ben daar waar het nodig is. Laat mij niet voor een afspraak vangen. Ik houd ervan om allen te verrassen. Het liefst nog duik ik op waar men mijn komst het minst verwacht.’

‘Wanneer hoort u vandaag te landen?’

‘Lass’ doch endlich diese Fragen. Wat kun jij me vervelen, zeg! Tijd is voor zwakkelingen zoals jij, die opstaan als de wekker gaat en slapen als ze moe worden. De ware leider kent geen tijd en is er niet aan onderhevig. Hij is het die haar maakt. Die zegt wanneer er wordt gewerkt, bepaalt wanneer de deadlines vallen. Dan is het aan het voetvolk om de eindspurt in te zetten. Hoe zit het met jouw tijd, Frau Faire? Ben jij er ondertussen uit of je onsterfelijk wil blijven? Of heb je daar het lef niet voor? Wil je liever de meute volgen en jouw lot aan het tijdelijke verbinden?’

De valstrik is gespannen. Zij heeft hem bijna daar waar zij hem hebben wil. Al lijkt hij dat niet te beseffen. Een rilling van genot vaart door haar lichaam heen. Een waas van zweet ligt op haar lijf, zoals de hitte van haar huid tot dampdruppels dooit op de ramen.

‘Het tijdelijke? Mein Herr Professor Doktor J.W! Wat wilt u daarmee insinueren?’

‘Dat besef je donders goed. Het tijdelijke is alles wat tot sterven is gedoemd. Het contract dat wordt beëindigd. Een gouden handdruk aan het slot. De schop onder je kont als jij je werk niet naar behoren kan verrichten.’

‘Maar nee, Herr Doktor! Ik stel juist prijs op mijn oneindigheid. Heb ik mij soms niet trouw gekweten van mijn plicht? Gaf Gabriele u het dossier dan niet dat ik had voorbereid?’

‘Fris mijn geheugen even op.’

16

‘De nieuwe kandidaat. Voor onze vacature. U weet wel…’

‘Alles weiß ich. Deshalb bin ich. Ik ben die alles weet. Ik herinner me precies wie jij had uitverkoren.’

Hier opent zij abrupt haar ogen. Zij kijkt dwars door het duister heen, de ziekelijke nacht in die met neonmazelen is bepokt. Zij richt haar aandacht op de kleine vlam die boven op de fakkelkop van een van de fabrieken danst. Het kwakkelvuur dat elk moment kan doven. Zij perst haar palm tegen het venster aan, probeert het pitje door het glas te grijpen, de witte ziel van vuur te doven tussen de schilfers op haar vingers.

‘Vuist is de ideale kandidaat’, zegt zij met onderkoelde overtuiging.

‘Wat een banale keuze, Faire. Ik had op meer gehoopt. Die Vuist van jou lijkt mij te braaf, te zoutloos en te grijs. Voor deze rol heb ik een man met ballen nodig.’

Ze sluit haar lippen om het plekje waar de vlam wanhopig vecht tegen de wind. Haar tanden schrapen aan het glas. Maar nog kan zij het niet verslinden, het tere wezentje van vuur, dat zich verweert met felle kleuren, vrezend voor zijn voortbestaan. Zij laat haar beet verslappen.

‘Daarin vergist u zich. Vuist is perfect. Niet jong meer, maar ook niet te oud. Zij valt nog net te kneden. Ik boetseer haar naar uw leest.’

‘Dat zou me zeer verbazen, Faire. Zeg toch gewoon wat je bedoelt. Jij denkt Frau Fäustlein in jouw vuist te kunnen knellen. Haar bij de hand te leiden, om de tuin desnoods, totdat zij naar jouw pijpen danst. Mijn gok is dat je faalt en zij gewoon blijft wat zij is. Een vrouw die zich door haar gevoelens laat verleiden, maar die – als het er echt op aankomt –haar menselijkheid verkiest. Vuist lijkt me juist geen loeder dat zich door jou laat strikken.’

Faires hete adem doet het vensterglas beslaan. De kleine waakvlam breekt uiteen in duizenden miniaturen, een vonk in ieder druppeltje. Zij dansen een synchroon ballet. Een speeldoos van gekloonde slaven.

‘Ik neem de handschoen op, mein Herr Professor Doktor J.W.’

‘Lass’ dir von deinem “Faust” den Fäustling nicht entnehmen. Pas jij maar op dat Vuist jou zelf de pols niet omwringt. Gok jij verkeerd, dan eindigt – naast het hare – ook jouw hoofd op het blok.’

Haar handen glijden langs haar hals. De koude van het glas is doorgedrongen in haar vingers, koelt het kloppen van haar aders.

‘Mijn nek is mij daarvoor te dierbaar! Ik doe wat nodig is. En meer nog dan wat u verwacht. Na afloop meld ik mij. Ik wens u nog een goede reis.’

‘Die Reise ist es nicht, was zählt. Das hat ein blöder Mensch erfunden. Wat dwazen ook mogen beweren, onderweg-zijn heeft geen zin. Het is het

17

doel dat alles heiligt, de missie en het dividend. Al wat er tussen nu en dan ligt, is louter tijdverspilling.’

Opnieuw slaakt hij een diepe geeuw. Van aardplaten die, over elkaar schurend, hele bergen doen verrijzen, continenten doen vergaan.

‘U werkt te hard, mein Herr Professor. Het is nu zondag, toch? Nam God de zevende dag geen rust?’

‘Je weet zelf ook wel hoe het gaat. Dat hoef ik je niet te vertellen. God kent geen rust. Dat fabeltje heeft de clerus er veel later bij verzonnen om de zesdaagse werkweek aan het plebs verkocht te krijgen.’

‘Zet dan voor mij het licht op groen.’

‘Waarom ook niet, jij arme duivel. Het zij zo. Wij zijn rond.’

‘Dank u, Heer! Ik maak u trots.’

‘Trots? Jij? Nu ja, voor alles is een eerste keer, al zou het me verbazen. De dag waarop jij naar tevredenheid presteert, dansen de engelen in de hel.’

‘U geeft me carte blanche?’

‘Ist mir ja alles doch egal. Doe wat je wil, zolang het mijn belang maar dient.’

Daarmee is het gesprek voorbij. Het eindigt met een klik. Ook nu geen groet, zoals ze stiekem had gehoopt. De Herr Professor neemt geen afscheid. Zo wil hij net de indruk wekken dat hij nooit komt of gaat, maar juist altijd en overal aanwezig is en blijft.

En daarna weer die stilte, waarmee alles is begonnen.

Zij laat het speeksel van haar lippen druipen, spreidt twee vingers tot een slangentong en lispelt zich tussen de benen geil.

‘Niet naar uw evenbeeld zal ik haar kneden’, kreunt Faire opgewonden. ‘Maar enkel naar het mijne. Ik laat Vuist uit mijn vuistje eten. Daarop heb ik mijn kop verwed.’

Zij keert de nacht de rug toe, nu. Loopt terug naar haar bureau. Grijpt de hoorn. Kantelt de zwarte handgreep tot een weegschaal in haar vuist en perst die pal tegen haar voorhoofd aan – de uiteinden naar boven – tot het gewei van een misvormde bok.

De luidspreker begint te tuten. Een sinustoon die de oneindigheid lijkt aan te kondigen op een synthetische bazuin. Faire schatert ruw. Haar schorre mekkeren overstemt de langgerekte klaagtoon die door de ruimte galmt. De eerste noot is ingezet. Al is het maar de ouverture.

Het doek mag op. De teerling is geworpen. De weddenschap gesloten. Het spel zit op de wagen.

18

Ag Zilver

Turn static files into dynamic content formats.

Create a flipbook
Issuu converts static files into: digital portfolios, online yearbooks, online catalogs, digital photo albums and more. Sign up and create your flipbook.