Gebruik de tijdelijke goederen tot uw noodwendigheden, maar verlang naar de eeuwige.
— Thomas a Kempis, De imitatione ChristiInhoud
Vooraf 9
Stamboom Vijd 14
1430 Alleen de herinnering 17 i Beveren
1325 Storm boven Vlaanderen 23
1353 Een Vijd in het kasteel van Beveren 29
1355 Het blijft in de familie 32
1366 De geboorte van een mecenas 47
1370 Bouwen voor de graaf 53
1379 Opstand in Gent 63
1382 De komst van de Bourgondische hertog 86
1385 Kruistocht naar het noorden 95
1387 Een adellijk huwelijk 99
1390 De val 104
Onder de toren van de Sint-Janskerk
Heer van Pamel en Ledeberg
Op familie kan je rekenen
De dood van een vader
Terug naar Beveren
Bouwen voor alles verdwijnt
De schilder van het licht
De koppigheid van Jacoba van Beieren
Joos Vijd als diplomaat
Afscheid van de grootste
Het schilderij als spiegel
Verlangen naar het eeuwige
Vooraf
Het Vlaanderen van Clais Vijd en zijn zoon Joos, de mecenas van het Lam Gods, was niet het Vlaanderen van nu. Om de wereld te begrijpen waarin ze leefden, werkten en – daarin verschilden ze niet zo veel van u en ik – betekenis en geluk zochten, is het handig om te weten hoe Vlaanderen er in de veertiende en vijftiende eeuw uitzag.
Het graafschap bestond vooral uit het huidige West- en Oost-Vlaanderen, met een klein deel van wat we nu als de provincie Antwerpen kennen. In het oosten grensde het aan het hertogdom Brabant, waar Antwerpen, Mechelen en Brussel de machtscentra waren.
Ten zuiden van Vlaanderen lag het graafschap Henegouwen, maar steden als Doornik waren nog Vlaams gebied. Wat we nu als Frans-Vlaanderen kennen hoorde eveneens bij het graafschap. Aan westelijke zijde, in het huidige Frankrijk, had je het graafschap Artesië.
In het noorden was wat we nu kennen als Zeeuws-Vlaanderen, grofweg de streek tussen de Belgische grens en de Westerschelde, deel van het graafschap. Daar grensde het Vlaanderen van de Vijds aan Holland en Zeeland.
De maatschappij was afgelijnd door een – zo geloofden ze – door God vastgelegde orde. Alles wat een mens deed, stond in het teken daarvan. En om dat ordelijk te laten verlopen, was er een duidelijke hiërarchie. De feodale samenleving.
Eenvoudig gesteld: leenheren, meestal vorsten die met de zegen van God regeerden, bezaten de grond. Leenmannen kregen grond in leen. In ruil daarvoor stonden ze een deel van de opbrengst af en waren ze loyaliteit verschuldigd.
De graven van Vlaanderen waren leenmannen van de koning van Frankrijk. De ene graaf kon daar al beter mee om dan de andere. Geregeld ontstonden er conflicten als een Vlaamse graaf te onafhankelijk wou worden. Onder meer de slag bij het Kortrijkse Groeningeveld in 1302, de Guldensporenslag, en de Slag bij Pevelenberg twee jaar later waren daar het resultaat van.
Ook de drie maatschappelijke standen zagen ze als door God vastgelegd: geestelijken, adel en boeren. Sociale mobiliteit was uitzonderlijk. Je geboorte bepaalde in welke stand je waarschijnlijk zou sterven.
De belangrijkste taak van de geestelijken was bidden voor de spirituele gezondheid van mens en wereld. De adel bestond uit de gewapende beschermers van de christelijke samenleving. Hun voornaamste opdracht was de vorst bijstaan bij het besturen.
De boeren vormden de laagste stand. Zij zorgden dat het leven bleef draaien. Boeren produceerden voedsel en alle basisbenodigdheden. Behalve bescherming van hun veiligheid en zielenheil, hadden ze maar weinig rechten.
Het Vlaanderen waarin Clais en Joos Vijd rondliepen, was een dichtbevolkt en rijk gebied. De lakenindustrie bloeide. Engelse wol werd hier bewerkt en tot ver over de grenzen geëxporteerd. In de decennia waarin het Lam Gods tot stand kwam, begon de middeleeuwse maatschappijstructuur onder druk te staan door de toenemende macht van de steden. Stedelingen of poorters behoorden tot de derde stand, maar door hun economische slagkracht, onder andere dankzij de lakenhandel, konden ze rechten afdwingen en zo het feodale wereldbeeld ondergraven.
Tijdens de veertiende en vijftiende eeuw, waarin Gent en Brugge internationale handelscentra waren, lagen de graven van Vlaanderen enerzijds overhoop met hun Franse leenheer, anderzijds met hun rebelse steden.
Door catastrofes als de pestepidemie van 1347 en de Honderdjarige Oorlog (1337–1453), de strijd tussen Frankrijk en Engeland waarbij Vlaanderen wisselend kant koos, stond die onveranderlijke maatschappij meer en meer onder druk.
De familie Vijd werkte voor een opeenvolging van Vlaamse graven. De eerste daarvan was Lodewijk van Vlaanderen. Die was opgegroeid aan het Franse hof. Meer nog, zijn vrouw was Margaretha van Frankrijk, en Frankrijk was waar zijn hart lag. Lodewijk had te kampen met opstanden, zoals die van Nicolaas Zannekin (1325–1328) en die van Jacob van Artevelde (1337–1345). De graaf sneuvelde in 1346 tijdens de Slag bij Crécy in dienst van de Franse koning Filips vi. Hij werd opgevolgd door zijn zoon, Lodewijk van Male. Die werd meegesleept in de Honderdjarige Oorlog en moest om Vlaanderen achter zich te krijgen even toenadering zoeken tot Eduard iii van Engeland. Als schoonzoon van de Brabantse hertog Jan iii wilde Lodewijk na zijn dood Brabant aan zijn gebied toevoegen. Dat leidde tot de Brabantse Successieoorlog (1355–1357). En doordat hij de hardnekkige Gentse Opstand (1379–1385) niet onder controle kreeg, zag Lodewijk van Male zich genoodzaakt om bij zijn nog minderjarige Franse leenheer aan te kloppen, koning Karel vi.
In 1369 was Lodewijks dochter Margaretha van Male getrouwd met de Bourgondische hertog Filips de Stoute, een van de jongere broers van de toenmalige Franse koning Karel v. Samen met zijn broers Lodewijk van Anjou en Jan van Berry trad hij op als regent voor koning Karel vi. Zij hadden het in Frankrijk eigenlijk voor het zeggen toen Lodewijk van Male er een decennium later steun zocht.
Het huwelijk tussen de dochter van Vlaanderen en de hertog van Bourgondië legde de grondslag voor een nieuwe grootmacht: het Bourgondische Rijk. Toen Filips de Stoute in 1385 de fakkel overnam van Lodewijk van Male, was hij heerser over de graafschappen Vlaanderen, Artesië, Rethel, Nevers en uiteraard over Bourgondië.
Stamboom Vijd
Jan Vijd
Clais Vijd 00 Amelberga van der Elst
Clais Vijd Christoffel Vijd
Elisabeth Vijd 00
Joos Triest Joos Vijd 00
Elisabeth Borluut
Jan Vijd
Catharine Vijd 00
Laurens Willemsone Coppine Vijd
Gheenine Vijd Adriaan Vijd
Mabelie Vijd 00
Godevaert Raes
Joos Triest 00
Margaretha van Lovendegem
Lodewijk Vijd
Goedele Raes
00
Jan Vilain
Er is geen groter verdriet dan zich, in dagen van ellende, de tijden te herinneren toen men gelukkig was.
— Dante Alighieri1430
Alleen de herinnering
Joos herinnerde zich de geur van de schapen. Hij stond in het midden van de nog naakte ruimte, pal onder het kruisgewelf, en het enige waaraan hij kon denken was de geur van natte wol. Aan die verdwaalde kudde die na een storm op een van de weinige gespaarde stukken land was samengetroept. En hij die er met zijn vader op stond te kijken.
Zijn vader was een man geweest die in elke situatie wist wat hij moest doen. Hij had over de overstroomde vlakte getuurd, gesnoven, en hem gezegd: ‘Joos, dit is de geur van verlies.’ Nu, alleen in het midden van dit bijna afgewerkte bouwsel dat zijn kapel moest worden, kon hij niets anders ruiken dan die geur. De geur van natte schapen. De geur van verlies.
Zijn blik volgde de gewelfribben. In de nok probeerde hij de wapenschilden van zijn familie, de Vijds, en die van Elisabeth, de Borluuts, te onderscheiden. Zijn ogen waren niet zo goed meer als ze geweest waren.
Joos hoorde voetstappen. Straks zou hij zelf door het schip naar buiten gaan, de Sint-Janskerk uit, het rumoer van de stad in. Hij zou via het belfort naar de haven wandelen. Nog zo’n plek die hem aan zijn vader deed denken. Waar zijn vader hem wegwijs had gemaakt in de drukte. In dat allegaartje aan korenmeters, handelaars en schippers.
Hier was het stil. Hier kon hij alleen zijn. Elisabeth vond rust tussen de perelaars, appelbomen, pruimelaars en vlieren in hun tuin. Hij had er dit gewelf voor nodig.
Het licht viel door het glas-in-loodraam naar binnen en wierp een veelheid aan kleuren en schakeringen op de vloer. Hij stond er middenin, zag bij zijn voeten hoe zijn schaduw de lichtinval brak. Joos wenste dat hij die schaduw hier kon achterlaten. Een deel van zichzelf
Ze waren bijna allemaal verdwenen, de mensen naar wie hij verlangde. Joos sloot zijn ogen en beeldde zich in dat hij daar stond. In de Sint-Martinuskerk. In Beveren. Als kleine jongen in die onbeduidende bakstenen gebedsruimte die hem toen, als kind, zo had overdonderd.
Waar hij aan elke zuil die kleine, gebeeldhouwde hoofden had gezien die hem waarschuwden dat zijn leven lang iemand over zijn schouders zou meegluren. En dat hij het dus maar beter zo goed en zinvol mogelijk deed, leven.
De geur van verlies, had zijn vader hem daar in Beveren gezegd, na de storm. Op een van die momenten waarop alles vergeefs leek. Waarop er niets anders op zat dan zonder klagen en vragen stellen opnieuw te beginnen.
Joos zocht in deze ruimte rust, maar de teleurstelling die hij in de drukte van de stad uit zijn hoofd kon zetten, overviel hem hier steeds dubbel zo zwaar. Het leek alsof hij net daarom zo vaak mogelijk hier wou zijn.
Alsof hij zich ervan wou vergewissen dat zijn familie, de mensen van wie hij hield, hier in de kapel een plaats vonden tussen het maaswerk en de glas-in-loodramen. Als het kon, dacht hij, dan beitelde hij zijn naam in elke steen. Eigenhandig. Dan was dat wapenschild, hoog boven zijn hoofd, slechts het begin.
Nu alles op een einde kwam, nu er nog weinig was om naar uit te kijken, kon hij alleen nog op zoek gaan naar een nieuw begin. Iets waar de jonge mensen die na hem zouden komen op konden voortbouwen. Zoals het voor zijn familie, voor zijn vader Clais, zijn moeder Amelberga, zijn broers Clais en Christoffel, zijn zussen Elisabeth en Mabelie, ook ergens begonnen was.
Niets blijft voor altijd, dacht Joos, terwijl hij zijn rug rechtte en zijn ogen uitwreef. Die vermoeide, uitpuilende ogen. Niets blijft, alleen de herinnering.
1325
Storm boven Vlaanderen
Het zonlicht zocht een weg rond de torenspits van de Onze-LieveVrouwekerk en weerkaatste in bijlen, hellebaarden, goedendags en morgensterren. Het verblindde hen. Ze trappelden, hadden prooi geroken. Lodewijk van Vlaanderen schuilde achter de stadsmuren.
Het geluid klom de omwalling op en verspreidde zich over de stad. Ook uit de Kortrijkse straten kwam geschreeuw de graaf tegemoet. Bang keek Lodewijk om zich heen. In plaats van zich te wapenen tegen Nicolaas Zannekin en zijn mannen, kozen gefrustreerde Kortrijkzanen de kant van de belegeraars. Ze gingen op die 20ste juni 1325 schouder aan schouder de strijd aan tegen de graaf en zijn Franse aanhangers.
Haat mende de rebellen. Haat tegen een graaf die neerkeek op zijn graafschap. Haat tegen een graaf die liever gehoorzaam volger was dan geëngageerd leider. Ze wierpen huisraad op straat om Lodewijks vlucht moeilijker te maken. Buren keerden zich tegen elkaar. Op jacht naar de graaf werden ambachtslui afgeslacht, vrouwen omvergelopen en kinderen vertrappeld. De heren van Veurne, Dendermonde en Nevele zouden de stad niet meer verlaten. En dan gebeurde het ondenkbare: Lodewijk van Vlaanderen viel in handen van Nicolaas Zannekin.
In de late namiddag spartelde Lodewijk gebonden op een stevige boerenkar met onder hem alleen wat stro. De kar stond klaar om hem naar Brugge te brengen. Maar eerst moest hij nog even toeschouwer zijn. Toeschouwer van briesende opstandelingen die hem wreed inprentten dat met hen niet te sollen viel.
Dacht hij aan zijn jeugd in Frankrijk, ver weg van dat oncontroleerbare graafschap? Vroeg hij zich af waarom zijn voorgangers in
godsnaam zo hardnekkig hadden gevochten voor deze lap grond? Veel tijd om zijn gedachten te laten afdwalen had hij niet. Vreesde hij voor zijn leven toen ze Jan van Verrières verminkten? Toen ze Boudewijn van Zegerscapelle bewerkten tot Lodewijk hem haast niet meer herkende? Huilde hij toen zijn oude mentor Robrecht van Saemslacht, de burggraaf van Rupelmonde, krijsend als een varken stierf?
ef
Met die nachtmerrie in het achterhoofd, was het begrijpelijk dat Lodewijk van Vlaanderen na de opstand zijn greep op zijn graafschap wou verstevigen. Vanaf het moment dat hij opnieuw op vrije voeten was, ging hij op zoek naar machtsbasissen waar potentiële opstandelingen niet tegen opgewassen waren. Met een ongehinderd zicht op een wijde bocht in de Schelde, was het kasteel van Beveren zo’n plaats.
Voor de Vijds begon het daar, in het Land van Beveren, op de linkeroever van de rivier. Het landschap was een aaneenschakeling van polders, van Beveren, over Kallo en Doel tot Kieldrecht. Kreken doorkruisten er het drassige lappendeken. Het Scheldeland was een gebied in constante verandering. Overstromingen zinderden in het geheugen, en elke generatie maakte minstens zo’n vloed mee. De Sint-Julianavloed, de Allerheiligenvloed: een na een lieten ze littekens na.
In het Land van Beveren stonden mens en natuur voortdurend tegenover elkaar. Boeren en heren bouwden dijken en herstelden dijkgaten met kragen en vingerlingen in een hardnekkige honger naar vruchtbaar akkerland.
Toen de Vijds er in het kielzog van de graaf verschenen, was de streek een amalgaam aan gehuchten, hoven, boerderijen en waterlopen.
Daartussen, strategisch gelegen in de moerassige ondergrond, lag het hart van de heerlijkheid: het kasteel van Beveren. Het was een
stevige vesting met een ringmuur en slotgracht. Alleen een houten ophaalbrug gaf bezoekers toegang tot het neerhof, door het versterkte poortgebouw en langs de ronde waterput.
Lodewijk van Vlaanderen kocht het Land van Beveren niet alleen voor de strategische ligging. Het geld voor zijn escapades kon hij na de opstand niet langer op zijn steden en boeren verhalen. Herstelbetalingen voor de oorlogsschade, openstaande leningen, hallucinante investeringen, ze zorgden voor een zware schuldenlast. Heerlijkheden als Beveren kostten hem wel wat, maar brachten ook op.
De moeren van Kieldrecht, Verrebroek, Doel, Kallo en Beveren strekten zich uit zo ver je kon kijken en leverden brandstof voor de haarden van hoeven, abdijen en kastelen. Errond groeven ze kanalen om het opgegraven moer te exporteren. Via de Moervaart of het kanaal van Stekene bereikten ze Gent.
Vanuit Kallo en Kieldrecht verscheepten vissers op platte boten haring en kabeljauw tot in Mechelen. Uitgeputte moeren werden landbouwgrond vol graan of weiden voor de schapen. Het was een vruchtbaar gebied. Een gebied vol grondstoffen. Een gebied waaruit iets te winnen viel.
ef
Het was een vochtig jaar geweest. De moeren waren natter dan gewoonlijk. Alarmerend was het niet. Boeren werkten onverstoord, zelfs toen in november de eerste vorst kwam. De akkers waren in augustus geoogst, de moer om de koude dagen door te komen lag sinds het einde van juli te drogen. Met de komst van de slachtmaand maakte Beveren zich klaar voor een lange winter.
De dag van Sint-Clemens was in 1334 een donkere. Wolken verzamelden over het land, een mistgordijn hield het zonlicht tegen, en
Met dank aan
Leni Debacker, eerste en voornaamste lezer
De fijne mensen bij Lannoo:
Jeroen Bert, Pieter De Messemaeker, Maarten Van Steenbergen
Sven Sabbe, Esther Coorevits, Frie Mechele, Renaud Debruyne, Geert Bruyneel, Katleen Vande Maele, Hannes Bruyneel, Lotte
Bruyneel, Charlotte D’Eer, Louise D’Eer, Olivier Wille, Bert
Verwerft, Frederik Buylaert, Erik Verroken, Tom Naegels, Sanne
Huysmans, Annemie Bernaerts, Gert Brouns, Vincent Coomans
www.lannoo.com
Registreer u op onze website en we sturen u regelmatig een nieuwsbrief met informatie over nieuwe boeken en met interessante, exclusieve aanbiedingen.
Omslagontwerp: Cedric Verhelst
Omslagfoto: Sint-Baafskathedraal Gent
© www.lukasweb.be – Art in Flanders vzw, foto Dominique Provost
Vormgeving: Armée de Verre Bookdesign
© Uitgeverij Lannoo nv, Tielt, 2019 en Jonas Bruyneel d/2019/45/230 – isbn 978 94 014 4324 1 – nur 681/684
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand en/of openbaar gemaakt in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch of op enige andere manier zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.